Centrale Raad van Beroep, 11-03-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:93 BH5970, 05/4850 WAO+ 08/4354 WAO
Centrale Raad van Beroep, 11-03-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:93 BH5970, 05/4850 WAO+ 08/4354 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 maart 2009
- Datum publicatie
- 17 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH5970
- Zaaknummer
- 05/4850 WAO+ 08/4354 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Dystrofie. Juiste beperkingen in acht genomen? De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de conclusies van de door hem geraadpleegde onafhankelijke deskundige. Deze heeft zich blijkens zijn rapportage kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts. Nader besluit wegens gebreken in arbeidskundige grondslag. Passendheid geduide functies.
Uitspraak
05/4850 WAO+ 08/4354 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2005, 04/2764
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante, heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld en bij schrijven van 23 augustus 2005 nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 15 juni 2007 heeft mr. H. Drenth zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en heeft hij nog enkele stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Drenth. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Appellante heeft bij schrijven van 10 augustus 2007 nog stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft revalidatiearts W. Hokken bij rapportage van 31 januari 2008 van verslag en advies gediend, waarop door beide partijen is gereageerd. Het Uwv heeft bij schrijven van 26 maart 2008 gereageerd op de stellingen van appellante.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Drenth, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek andermaal heropend.
Het Uwv heeft bij brief van 17 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum overgelegd, waarop namens appellante bij brief van 27 augustus 2008 is gereageerd. Het Uwv heeft bij schrijven van 30 oktober 2008 een stuk ingezonden.
Het geding is wederom ter zitting behandeld op 17 december 2008, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Drenth, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die in verband met pijnklachten door fibromyalgie en depressieve klachten is uitgevallen voor haar werkzaamheden als peuter-begeleidster, is met ingang van 8 september 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In verband met de eerstejaars herbeoordeling heeft er in 2003 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante (fysiek) matig belastbaar was en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit van appellante na functieduiding berekend op 43,5%. Bij besluit van 18 september 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 17 november 2003 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
2. Dit besluit is, na heroverweging in bezwaar op basis van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, gehandhaafd bij besluit van 8 september 2004 (hierna: bestreden besluit 1). De bezwaarverzekeringsarts heeft na raadpleging van appellantes huisarts en weging van informatie van diverse behandelaars reden gezien appellante tevens verminderd psychisch belastbaar te achten ten aanzien van stressverhogende factoren. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies daarop opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat, niettegenstaande het feit dat bij één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van de sbc-code 315120 ‘telefonist, receptionist, typist’ een tweetal arbeidsplaatsen vervallen, de schatting gehandhaafd kon blijven.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het besluit op zorgvuldig medisch onderzoek berustte en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts aangaande de belastbaarheid van appellante in twijfel te trekken. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de bezwaarverzekeringsarts in het feit dat appellante op 11 mei 2004 in het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingevolge de Ziektewet (ZW) melding heeft gemaakt dat zij op 13 mei 2004 een afspraak had bij de reumatoloog en het feit dat appellante op 2 maart 2004 ter hoorzitting in bezwaar is verschenen met haar rechterbeen in het gips, aanleiding had moeten zien appellante op te roepen voor een medisch onderzoek, dan wel informatie op te vragen bij de verzekeringsarts die appellante in het kader van de ZW-procedure heeft onderzocht. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de ZW-procedure en de WAO-procedure twee verschillende procedures betreffen met verschillende data in geding en dat uit het dossier verder niet blijkt dat appellante op enig moment melding heeft gemaakt van het feit dat de reumatoloog haar op 19 mei 2004 heeft bericht dat zij dystrofie heeft aan de rechter voet. De rechtbank heeft verder overwogen dat haar niet is gebleken dat er door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met de (voet)pijnklachten van appellante. Het feit dat na de in geding zijnde datum 17 november 2003 de diagnose dystrofie is gesteld heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven haar oordeel te wijzigen, omdat het enkel stellen van een diagnose niet bepalend is voor de beoordeling of recht bestaat op een WAO-uitkering. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat haar niet is niet gebleken dat de aan appellante voorgehouden functies niet berekend zouden zijn voor haar belastbaarheid.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid betwist van de aangevallen uitspraak. Appellante heeft zich niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat het stellen van een diagnose niet doorslaggevend kan zijn voor de beoordeling of recht bestaat op een WAO-uitkering. Appellante is van mening dat de rechtbank gewicht had moeten toekennen aan het feit dat bij haar dystrofie is vastgesteld. Appellante heeft onder verwijzing naar een op 7 juli 2004 gedateerde verklaring van revalidatiearts M.A.H. Brouwers gesteld dat zij reeds sinds oktober 2003 te kampen heeft met dystrofie en dat het Uwv, op grond van de ziekmelding per 2 februari 2004 in verband met dystrofie, heeft aangenomen dat dit niet zonder consequenties is voor de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft zich verder niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen contact op te nemen met de verzekeringsarts die haar in het kader van de ZW-procedure op 11 mei 2004 heeft onderzocht. Dit geldt naar de mening van appellante te meer omdat de bezwaarverzekeringsarts zelf geen medisch onderzoek heeft verricht.
4.2.1. Desverzocht heeft de revalidatiearts W. Hokken de Raad op 31 januari 2008 gerapporteerd. De deskundige concludeerde in zijn rapportage dat appellante ten tijde in geding en ten tijde van zijn onderzoek bekend was met klachten passend bij depressiviteit en pijnklachten passend bij fibromyalgie, en dat appellante daarnaast bekend was met chronische a-specifieke pijnklachten. Met betrekking tot laatstgenoemde klachten heeft Hokken aangegeven dat er sprake was van een discrepantie tussen de klachten die betrokkene presenteerde en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek. Verder waren er bij appellante ten tijde in geding mogelijk nog pijnklachten aanwezig met betrekking tot de rechter voet op basis van de destijds aanwezige milde sympatische reflexdystrofie. Hokken heeft zich kunnen verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante en heeft tot slot aangegeven dat appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, evenals de als reserve geduide functies assistent-consultatiebureau en chauffeur bijzonder vervoer (bestel-/ personenwagen), kan verrichten.
4.2.2. Appellante heeft zich niet kunnen vinden in de conclusies van Hokken. Appellante achtte het onjuist dat Hokken zich tevens heeft uitgelaten over psychische problematiek bij appellante, omdat dit niet tot zijn specifieke deskundigheid behoort. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater te benoemen voor een (nader) deskundigenonderzoek naar haar psychische beperkingen ten tijde in geding. Verder heeft Hokken naar het oordeel van appellante niet afdoende toegelicht waarom hij van mening is dat appellante de haar voorgehouden functies kan verrichten.
4.3. Het Uwv heeft in hoger beroep bij rapportage van 17 juni 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband desverzocht een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de voorgehouden functies. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan een gewijzigd besluit op bezwaar van 17 juli 2008 afgegeven (hierna: bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond is verklaard en de WAO-uitkering van appellante per 17 november 2003 is vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep ter zake van de medische grondslag heeft gesteld geen grond gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel.
5.2.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het medisch standpunt van het Uwv inzake de beperkingen van appellante gebaseerd is op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft weliswaar afgezien van eigen medisch onderzoek, maar beschikte over voldoende (waaronder recente) informatie van de behandelend sector om tot een gewogen oordeel te komen aangaande de beperkingen van appellante. Nu appellante het Uwv tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 september 2003 niet op de hoogte heeft gebracht van het feit dat de reumatoloog inmiddels de diagnose dystrofie had vastgesteld, komt het de Raad niet onjuist voor dat de bezwaarverzekeringsarts geen reden heeft gezien om contact op te nemen met de verzekeringsarts die appellante in het kader van de ZW-procedure heeft onderzocht.
5.2.3. Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat appellante ten tijde in geding dystrofie had aan haar rechter enkel/voet. Wel verschillen partijen nog van mening over de hieruit voor appellante voortvloeiende beperkingen. De Raad is, evenals de rechtbank, niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellante per datum in geding. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de conclusies van de door hem geraadpleegde onafhankelijke deskundige. Hokken heeft zich blijkens zijn rapportage kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad is uit de op 7 juli en 21 oktober 2004 gedateerde verklaringen van revalidatiearts Brouwers niet gebleken dat het door Hokken en het Uwv ingenomen standpunt aangaande de beperkingen voortkomend uit dystrofie onjuist is. Brouwers heeft evenals Hokken vastgesteld dat er bij appellante ten tijde in geding slechts sprake was van een lichte vorm van CRPS (reflexdystrofiebeeld) van de rechter enkel/voet. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het stellen van de diagnose dystrofie andere of zwaardere beperkingen met zich brengt. In het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving is immers niet zozeer de diagnose van belang, maar de hieruit voor betrokkene voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. De Raad is niet gebleken dat het Uwv de ernst van de overige klachten van appellante heeft miskend. Wat de nek- en rugklachten betreft, leidt de Raad (onder meer) uit het op 2 oktober 2003 gedateerde verslag van de radioloog af dat er weinig onderliggend aantoonbaar organisch substraat is voor deze klachten. Het komt de Raad derhalve niet onjuist voor dat de bezwaarverzekeringsarts geen reden gezien heeft om extra fysieke beperkingen vast te stellen. De Raad is tot slot niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld had van de psychische beperkingen van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante, mede gelet op de in bezwaar ontvangen verklaringen van de behandelend reumatoloog, dermatoloog en huisarts, vanuit de reële chronische pijn- en vermoeidheidsklachten verminderd psychisch belastbaar geacht ten aanzien van stressverhogende factoren. De Raad is niet gebleken dat appellante ten tijde in geding psychisch zwaarder beperkt was dan aangenomen door het Uwv. Appellante werd weliswaar medicamenteus behandeld voor haar psychische klachten, maar ze was destijds niet in behandeling voor deze klachten. Eerst in augustus 2005 is appellante in behandeling gekomen bij psycholoog/psychotherapeut J. Koekebakker, er was toen sprake van een depressieve stoornis matig in ernst en eenmalig. De Raad ziet geen aanleiding in te gaan op het verzoek van appellante om een psychiater te benoemen voor een nader onderzoek noch om informatie in te winnen bij de psychiater H.L. Keijer, waar appellante in maart 2007 in behandeling was.
5.3. De Raad stelt vervolgens vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 niet kan worden gehandhaafd vanwege gebreken in de arbeidskundige grondslag ervan. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante. De aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten dient, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, te worden vernietigd. Bestreden besluit 1 dient eveneens te worden vernietigd.
5.4. Aangezien het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.5. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van dat besluit nog slechts kan gaan om de arbeidskundige grondslag. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die uiteindelijk in hoger beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor appellante in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt. Het Uwv heeft bij arbeidskundige rapportage van 17 juni 2008 een als genoegzaam aan te merken toelichting gegeven op de bij de geselecteerde functies aangebrachte signaleringen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.932,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) T.J. van der Torn.
GdJ