Centrale Raad van Beroep, 13-05-2009, BI4179, 07-5502 WAO
Centrale Raad van Beroep, 13-05-2009, BI4179, 07-5502 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 mei 2009
- Datum publicatie
- 28 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI4179
- Zaaknummer
- 07-5502 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Geen onderschatting beperking appellante. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde tweede besluit in stand. De bevindingen van deskundigen wijken niet wezenlijk af van die van de (b)va's. Geen tegenstrijdigheid tussen rapportage deskundige en die van de chirurg. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Voldoende toelichting. Passende functies. Schending redelijke termijn.
Uitspraak
07/5502 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 17 juli 2007, 03/2023 en 03/2024 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot mr. [naam echtgenoot]. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als behandelfunctionaris voor 36 uur per week bij de Belastingdienst te [plaatsnaam]. Sedert een ongeval in de fietsenkelder van haar werkgever in 1996 heeft zij klachten van haar linkerknie. Op 17 januari 2000 heeft appellante zich (opnieuw) ziek gemeld met dystrofieklachten van de linkerknie en psychische klachten. Bij besluit van 22 november 2001 is aan appellante met ingang van 15 januari 2001, de datum waarop de wettelijke wachttijd eindigde, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 juni 2003, hierna: besluit 1, ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.2. In het kader van de herbeoordeling na een jaar van het recht op uitkering is appellante bij besluit van 30 oktober 2002 met ingang van 15 januari 2002 ongewijzigd voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt geacht. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar door het Uwv bij besluit van eveneens 27 juni 2003 ongegrond verklaard. Ook tegen dit besluit op bezwaar, hierna: besluit 2, heeft appellante beroep ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen in de plaats van het vernietigde besluit 1 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 geheel in stand blijven. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het onjuist achten van de door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde beperkingen en functionele mogelijkheden van appellante op psychisch gebied per einde wachttijd, 15 januari 2001, en per 15 januari 2002. Gelet echter op de rapportages van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen, respectievelijk de orthopedisch chirurg H.J. Hoekstra en de revalidatiearts T.G.H.F. van der Leeuw, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de belastbaarheid van appellante ten aanzien van knielen, kruipen en hurken per 15 januari 2001 overschat. Om deze reden berust besluit 1 naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste medische grondslag.
2.2. De medische grondslag van besluit 2 heeft de rechtbank wel onderschreven. Dat geldt eveneens voor de arbeidskundige grondslag van besluit 2. De omstandigheid dat het Uwv besluit 2 pas in de beroepsprocedure heeft voorzien van een deugdelijke arbeidskundige motivering heeft de rechtbank aanleiding gegeven het beroep gegrond te verklaren, besluit 2 te vernietigen maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand te laten.
3. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voor zover deze betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over besluit 2. Zij heeft er in hoger beroep over geklaagd dat de rechtbank haar reactie van 4 augustus 2005 op het rapport van 11 juli 2005 van de deskundige Hoekstra niet aan die deskundige heeft voorgelegd en voorts dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd of zij enige betekenis heeft gehecht aan de door appellante overgelegde verklaringen van de psycholoog drs. D. Otten en zo nee, waarom niet. Appellante is voorts van mening dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te weinig beperkingen zijn opgenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en met betrekking tot het aantal uren dat zij kan werken, en dat in de geduide functies onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen voor werken onder aanmerkelijke tijdsdruk, hoog handelingstempo en samenwerken met anderen.
4. In verweer heeft het Uwv er op gewezen dat de twee door de rechtbank benoemde deskundigen de medische beoordeling van de desbetreffende (bezwaar)verzekeringsartsen van de gezondheidstoestand van appellante per de in geding zijnde datum van 15 januari 2002 hebben bevestigd en dat de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp in zijn rapportage van 8 januari 2004 puntsgewijs heeft aangegeven waarom de stellingen van de psycholoog Otten vanuit medisch oogpunt niet kunnen worden gevolgd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Zoals de gemachtigde van appellante ter zitting heeft bevestigd is het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 inzake de eerstejaars herbeoordeling geheel in stand blijven.
5.2. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Hij onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent. Daaraan voegt hij nog het volgende toe. De bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen wijken niet wezenlijk af van die van de desbetreffende (bezwaar)verzekeringsartsen; de deskundigen onderschrijven dan ook de voor appellante opgestelde FML van 19 mei 2003 inclusief de mogelijkheid om voltijds te werken. In zijn brief van 6 september 2006 merkt de deskundige Van der Leeuw op dat er naar zijn mening evenmin tegenstrijdigheid is tussen zijn rapportage en die van de chirurg dr. O.C. Stroosma van 20 april 2002, welke door appellante ter ondersteuning van haar standpunt in het geding is gebracht.
5.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt in vaste rechtspraak van de Raad besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is ook de Raad niet gebleken. In het bijzonder is de omstandigheid dat de reactie van appellante van 4 augustus 2005 op het deskundigenbericht van de orthopeed Hoekstra niet voor commentaar aan Hoekstra is voorgelegd geen reden om van diens oordeel af te wijken. Immers, de reactie van appellante is aanleiding geweest nog een deskundigenopdracht te verstrekken aan de revalidatiearts Van der Leeuw. Deze deskundige beschikte over het gehele dossier, inclusief de brief van appellante van 4 augustus 2005. Voorts heeft Van der Leeuw, naar aanleiding van het commentaar van appellante op zijn rapport van 16 februari 2006, in een brief van 6 september 2006 gemotiveerd aangegeven waarom hij bij zijn oordeel blijft.
6. Aldus uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad niet gebleken dat appellante de geduide functies niet zou kunnen verrichten. Evenals de rechtbank acht de Raad de passendheid van de functies met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages voldoende toegelicht.
7. Uit het onder 5.1 tot en met 6 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
8. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van zowel het bestuurlijke als het rechterlijke deel van de procedure.
8.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
8.2. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 19 november 2002 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak 27 mei 2009 zijn zes jaar en ruim zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 juli 2003 tot de uitspraak op 17 juli 2007 bijna vier jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 10 september 2007 van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak een jaar en ruim acht maanden geduurd.
8.3. Aan de vaststelling in 8.2. kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door het Uwv en de rechtbank.
8.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van justitie) aan als partij in die procedure.
9. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/2333 + 2335 belu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR