Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BM7680, 09-5414BESLU+09-5416BESLU

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BM7680, 09-5414BESLU+09-5416BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2010
Datum publicatie
17 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7680
Zaaknummer
09-5414BESLU+09-5416BESLU

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn. Heropening. In zaken die betrekking hadden op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in meerdere procedures, die alle betrekking hadden op een uitkering ingevolge de WAO, heeft de Raad beslist dat overschrijding van de redelijke termijn in de tweede en/of volgende procedure(s) niet tot een hogere schadevergoeding diende te leiden. Geen aanleiding in de onderhavige zaken, een WAO- en een ZW-zaak een ander oordeel te geven. Niet aannemelijk dat door de tweede procedure extra spanning en frustratie bij betrokkene is veroorzaakt. De redelijke termijn – in dit geval te stellen op vier jaar – is met 1 jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-. De Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.000,-.Voorts heeft de Staat verklaard betrokkene € 500,-, te zullen betalen in verband met de duur van de onderhavige procedure. De Staat zal dus veroordeeld worden tot betaling aan betrokkene van € 2.500,-.

Uitspraak

09/5414 BESLU

09/5416 BESLU

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het verzoek om schadevergoeding van:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

met als partijen:

betrokkene

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie, hierna: Staat).

Datum uitspraak: 15 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 9 september 2005, 04/553 en 9 september 2005, 04/793 in de gedingen tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Bij uitspraak van 14 oktober 2009, LJN BK0220 heeft de Raad uitspraak gedaan op deze hoger beroepen. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.

Namens de Staat is een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene is daarop schriftelijk gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Namens betrokkene is verschenen mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009 betrof procedures tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking hadden op betrokkenes aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW).

1.2. De procedure op grond van de WAO had vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 januari 2004 ten tijde van de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009 vijf jaar en ruim negen maanden geduurd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vier maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechterlijke fase die is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 15 juni 2004 bijna een jaar en drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 21 oktober 2005 tot aan zijn uitspraak van 14 oktober 2009 heeft bijna vier jaar geduurd.

1.3. In de procedure op grond van de ZW zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 april 2004 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009 vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vier maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechterlijke fase die is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 13 augustus 2004 een jaar en bijna een maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 21 oktober 2005 tot de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009 heeft bijna vier jaar geduurd.

1.4. Aan de vaststelling in 1.2 en 1.3 is het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn door de Raad is overschreden.

1.5. De Staat heeft uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden. Daarbij is te kennen gegeven dat een vergoeding van € 2.000,- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. Voorts heeft de Staat ter zitting gesteld dat er reden bestaat daarenboven betrokkene nog een bedrag van € 500,- toe te kennen in verband met de duur van de onderhavige schadeprocedure.

1.6. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide procedures afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Het gaat volgens de Staat om parallelle procedures omdat beide procedures betrekking hebben op de uitkeringssituatie van betrokkene. Voor zover er sprake is van samenloop kan in één procedure worden volstaan met de vaststelling dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden.

1.7. Betrokkene heeft betoogd dat de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide procedures afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komt. Het betreft volgens betrokkene procedures met een verschillend onderwerp, waarbij bepalingen uit verschillende wetten, de WAO en de ZW, zijn toegepast, en waarbij betrokkene extra spanning en frustratie heeft ondervonden.

2. De Raad overweegt het volgende.

2.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat in beide procedures de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. In geschil is evenmin de mate waarin de redelijke termijn in de desbetreffende procedures is overschreden. Voorts verschillen partijen er niet over van mening dat er reden is betrokkene wegens de duur van de onderhavige procedure een bedrag van € 500,- toe te kennen. Ter beoordeling van de Raad staat dan ook uitsluitend de vraag of de totale omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hier moet worden bepaald aan de hand van de twee als afzonderlijk procedures te beschouwen zaken, dan wel of deze zaken moeten worden beschouwd als parallelle procedures waarbij, voor zover er sprake is van samenloop, in één procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de Raad in die procedure de redelijke termijn heeft geschonden.

2.2. In zijn uitspraken van 30 juni 2009, LJN BJ2125 en 4 mei 2010, LJN BM4034, heeft de Raad, in zaken die betrekking hadden op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in meerdere procedures, die alle betrekking hadden op een uitkering ingevolge de WAO, beslist dat overschrijding van de redelijke termijn in de tweede en/of volgende procedure(s) niet tot een hogere schadevergoeding diende te leiden. De Raad is blijkens die uitspraken van oordeel dat de eerste en de overige procedures betrekking hadden op betrokkenes recht op een WAO-uitkering, zodat zij in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door die overige procedures derhalve in die zaken geen sprake. Met betrekking tot die overige procedures kon dan ook naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.

2.3. De Raad ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak een ander oordeel te geven. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, hoewel het hier om uitkeringen gaat op grond van twee verschillende wetten, de onderwerpen van de procedures - een uitkering ter zake van loonderving wegens arbeidsongeschiktheid - niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar staan, dat aannemelijk is dat door de tweede procedure extra spanning en frustratie bij betrokkene is veroorzaakt.

2.4. De Raad stelt derhalve vast dat ten tijde van de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2009 sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 5 januari 2004 ruim vijf jaar en ruim negen maanden zijn verstreken. De redelijke termijn – in dit geval te stellen op vier jaar – is derhalve met 1 jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-. De Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.000,-.Voorts heeft de Staat verklaard betrokkene € 500,-, te zullen betalen in verband met de duur van de onderhavige procedure. De Staat zal dus veroordeeld worden tot betaling aan betrokkene van € 2.500,-. Met betrekking tot de procedure over de ZW-uitkering volstaat de Raad met de vaststelling die hij heeft gedaan in de eerste volzin van 2.1.

3. De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 2.500,-;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) R.L. Venneman.

EK