Home

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN1401, 08-5621 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2010, BN1401, 08-5621 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juli 2010
Datum publicatie
16 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401
Zaaknummer
08-5621 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

08/5621 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 2008, 07/2935 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 juli 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 mei 2010. Partijen, waarvan appellant met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving sinds 5 april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Op basis van de bevindingen van een door het Team Handhaving, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken en Werkgelegenheid Utrecht ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand, zoals neergelegd in een rapport van 19 februari 2007, heeft het College bij besluit van 28 maart 2007 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 7 februari 2007.

1.3. Bij besluit op bezwaar van 6 september 2007 heeft het College het besluit van 28 maart 2007 gehandhaafd. Daaraan heeft het College voorzover van belang ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te maken, op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bij [naam Autobedrijf] en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Intrekking bijstand

4.1.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van intrekking van bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Ter beoordeling ligt derhalve voor de periode van 7 februari 2007 tot en met 28 maart 2007.

4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 19 februari 2007, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam Autobedrijf] en dat hij die werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten niet aan het College heeft opgegeven.

4.1.3. De Raad kent daarbij evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen [naam eigenaar], eigenaar van [naam Autobedrijf] en broer van appellant, op 1 februari 2007 en appellant op 2 februari 2007 tegenover de sociale recherche hebben verklaard alsmede hetgeen de bij [naam Autobedrijf] werkzame personen [P.] en [D.] op 1 februari 2007 tegenover twee opsporingsfunctionarissen in dienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) hebben verklaard. Uit deze verklaringen, waarvan de inhoud door appellant niet is betwist, blijkt dat appellant ten tijde van belang regelmatig in de garage aanwezig was, daar voorkomende werkzaamheden verrichtte en voorts met de auto-ambulance van het bedrijf een aantal keren per week auto’s wegbracht en ophaalde.

4.1.4. De Raad is van oordeel dat de onder 4.1.3 genoemde door appellant verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet valt in te zien dat de vrijstelling van appellant van de arbeidsverplichting ingevolge artikel 9 van de WWB hem zou ontslaan van het nakomen van deze inlichtingenverplichting.

4.1.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 juni 2006, LJN AX9579) is het aan degene die zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden om feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat aan hem, indien hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. De Raad is van oordeel dat, nu door appellant aan het College ter zake geen deugdelijke gegevens zijn overgelegd die inzicht geven in de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen, niet kan worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij die stand van zaken behoeft de klacht dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of vanaf 7 februari 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding geen behandeling meer.

4.1.6. In hetgeen onder 4.1.4 en 4.1.5 is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 7 februari 2007. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.2. Vergoeding voor gemaakte kosten in bezwaar

4.2.1. De Raad stelt vast dat bij het besluit van 6 september 2007 niet expliciet is beslist op het tijdig door appellant ingediende verzoek ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht om vergoeding voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.

4.2.2. De Raad is echter van oordeel dat, nu het College bij het besluit van 6 september 2007 het besluit van 28 maart 2007 heeft gehandhaafd, daarin tevens ligt besloten dat het College het door appellant gedane verzoek heeft afgewezen.

4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.

(get.) C. van Viegen.

(get.) J. de Jong.

SG