Home

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2011, BQ2825, 11/1638 WW + 11/1639 WW-VV + 11/1640 WW + 11/1641 WW-VV + 11/1642 WW + 11/1643 WW-VV

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2011, BQ2825, 11/1638 WW + 11/1639 WW-VV + 11/1640 WW + 11/1641 WW-VV + 11/1642 WW + 11/1643 WW-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 april 2011
Datum publicatie
28 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2825
Formele relaties
Zaaknummer
11/1638 WW + 11/1639 WW-VV + 11/1640 WW + 11/1641 WW-VV + 11/1642 WW + 11/1643 WW-VV

Inhoudsindicatie

Weigering terug te komen van rechtensonaantastbare besluiten, inhoudende herziening en terugvordering WW-uitkering, aangezien verzoekers aangemerkt zijn als grensarbeider, berust op goede gronden. Kortsluiting. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. De stelling van verzoekers dat de werkgever geen Duits bedrijf is, is geen feit, dat het terugkomen van de oorspronkelijke besluiten rechtvaardigt. De naar voren gebrachte E 101-verklaringen en het beroep op Besluit 181 hadden reeds bij eerdere procedures naar voren gebracht kunnen worden. Afwijzing verzoeken om voorlopige voorziening.

Uitspraak

11/1638 WW, 11/1639 WW-VV, 11/1640 WW, 11/1641 WW-VV, 11/1642 WW, 11/1643 WW-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:

[Verzoeker 1], wonende te [woonplaats 1], (verzoeker 1), [Verzoeker 2], wonende te [woonplaats 2], (verzoeker 2), [Verzoeker 3], wonende te [woonplaats 2], (verzoeker 3), (hierna allen tezamen: verzoekers)

in verband met de hoger beroepen van:

verzoekers

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 11 maart 2011, 11/6 , 11/7, 11/8, 10/1350, 10/1351 en 10/1352 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

verzoekers

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 27 april 2011.

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoekers is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en is tevens een verzoek om het treffen van voorlopige voorzieningen gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2011. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door H. van den Noort. Het Uwv is niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.1. Verzoekers zijn vanaf 1 september 2003 werkzaam geweest voor [naam werkgever]. Begin 2004 zijn zij ontslagen. Verzoekers hebben daarop een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft aan verzoekers een WW-uitkering toegekend.

2.2. Eind 2005 heeft het Uwv bij, op verschillende data afgegeven, besluiten de in 2004 aan verzoekers toegekende WW-uitkeringen herzien. Daarbij is overwogen dat verzoekers grensarbeider zijn en dat zij in de periode van ontslag tot het moment waarop zij wederom in dienst zijn getreden van de [werkgever], in april 2004, niet volledig maar gedeeltelijk werkloos zijn geworden, zodat Nederland op grond van artikel 71, eerste lid, aanhef en sub a, onder i, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet bevoegd was om over het recht op WW-uitkering te beslissen. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van verzoekers bij uitspraken van 31 juli 2007 ongegrond verklaard, welke uitspraken door de Raad zijn bevestigd bij uitspraak van 26 februari 2009, LJN BH6130.

2.3. Bij besluiten van maart 2007 heeft het Uwv de als onverschuldigd betaalde WW-uitkering van verzoekers teruggevorderd. Bij besluiten van april 2007 heeft het Uwv verzoekers een boete opgelegd. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, welke bezwaren ongegrond zijn verklaard. Bij uitspraken van 28 november 2008 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Verzoekers 2 en 3 hebben tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 22 december 2009, LJN BK8941.

2.4. Bij brief van 26 augustus 2010 hebben verzoekers het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten inzake de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering en de oplegging van de boete, zoals bedoeld in 2.2 en 2.3 (de eerdere besluiten). Bij besluit van 4 november 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.

2.5. Bij besluiten van 27 december 2010 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder de overweging dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van de informatie die ten grondslag ligt aan de eerdere besluiten.

3. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

4. Verzoekers hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

5. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.

5.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, wordt van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.

5.2. Bij hun verzoeken hebben verzoekers aangevoerd dat zij geen grensarbeiders zijn, aangezien zij niet werkzaam waren voor een Duits bedrijf en niet alleen werkzaam zijn geweest in Duitsland, maar ook in Nederland.

5.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het hier niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 5.1. De stelling van verzoekers dat de [werkgever] geen Duits bedrijf is, door verzoekers opgeworpen onder meer onder verwijzing naar verklaringen van het Finanzamt Hannover-Nord, is geen feit, dat het terugkomen van de oorspronkelijke besluiten rechtvaardigt. De Raad laat dan nog in het midden of het stuk, gedateerd 1 april 2011 überhaupt in de beschouwing mag worden betrokken, nu dit niet in bezwaar is overgelegd, de Raad verwijst hier naar zijn uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594. Nog daargelaten voorts de vraag of het Uwv als uitgangspunt heeft genomen dat de [werkgever] een Duits bedrijf is, blijkt uit uitspraken van de Raad ten aanzien van andere werknemers van de [werkgever]., die in eenzelfde positie verkeerden als verzoekers, dat de rechtsvorm en/of vestigingsplaats van de onderneming niet aan het van toepassing zijn van de Nederlandse wetgeving in de weg heeft gestaan. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van onder meer 26 februari 2009, LJN BH6110 en LJN BH6129.

5.4. Ter onderbouwing van de stelling dat verzoekers ook in Nederland werkzaam zijn geweest, hebben zij E101-verklaringen overgelegd. Evenals de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook dit gegeven niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenomschreven zin. Verzoekers hebben deze verklaringen immers al bij eerdere procedures naar voren gebracht dan wel hebben zij die naar voren kunnen brengen. De verklaringen zijn immers door de SVB op 4 februari 2008 verstrekt, terwijl de Raad op 26 februari 2009 uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de toepasselijkheid van de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het verstrekken van de E101-verklaringen is bovendien geen rechtens relevant feit, nu uit deze verklaringen slechts blijkt dat op verzoekers de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is over de periode van 1 april 2004 tot en met 15 december 2004. Voor de beoordeling van de vraag of verzoekers in januari 2004 recht op een WW-uitkering hebben zijn deze verklaringen niet van betekenis, nu de periode van 26 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag daarvoor bepalend is.

5.5. Namens verzoekers is ter zitting een beroep gedaan op het Besluit nr. 181. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat daarbij is gedoeld op het besluit van 13 december 2000 van de Administratieve Commissie van de Europese gemeenschappen voor de Sociale Zekerheid van migrerende werknemers. Dit Besluit bestond al ten tijde van de eerdere besluiten, zodat reeds daarom geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Indien verzoekers beogen te betogen dat, gezien het Besluit de eerdere besluiten kennelijk onjuist zijn, wijst de Raad erop dat, wat van deze stelling ook zij, naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van 1 april 2011, LJN BQ0101, de kennelijke noch de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit een beslissende rol speelt.

5.6. Ook overigens heeft de voorzieningenrechter in het aangevoerde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen ontwaren.

5.7. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het Uwv bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de verzoeken af te wijzen en voor de motivering van die beslissingen te volstaan met te verwijzen naar de eerdere besluiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

6. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van voorlopige voorzieningen bestaat onder deze omstandigheden geen grond.

7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

in de hoofdzaken:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

op de verzoeken om voorlopige voorziening:

Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) R.L. Venneman.

TM