Centrale Raad van Beroep, 27-06-2012, BW9897, 11-4821 WSF
Centrale Raad van Beroep, 27-06-2012, BW9897, 11-4821 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juni 2012
- Datum publicatie
- 2 juli 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW9897
- Zaaknummer
- 11-4821 WSF
Inhoudsindicatie
Appellante heeft in vier jaar een driejarige opleiding bachelor Kunstgeschiedenis met een diploma afgerond en vervolgens heeft zij in twee jaar een tweejarige educatieve master Kunstonderwijs en Communicatie met een diploma afgerond. De Minister heeft, na een aanvraag van appellante, vanaf 1 september 2007 één jaar verlenging van de prestatiebeurs toegekend. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de Minister dit besluit herzien en de per 1 september 2007 toegekende prestatiebeurs omgezet in een lening. Appellante is o.m. van oordeel dat indien zij geen recht had op een jaar extra prestatiebeurs de Minister dit dan in 2007 had moeten afwijzen en niet pas in 2010.
Raad: Een zesde jaar prestatiebeurs is niet mogelijk omdat de diploma’s die appellante heeft overgelegd maximaal recht geven op vijf jaar prestatiebeurs alsmede omzetting van de prestatiebeurs over vijf jaar in een gift.
Ten aanzien van de herziening in 2010 merkt de Raad op dat voor de uitvoering van de Wsf 2000 door de wetgever is gekozen voor een systeem waarbij toekenningen achteraf worden getoetst. Van rechtens te honoreren toezeggingen of gewekte verwachtingen door de Minister is niet gebleken. Het bestreden besluit rust mede op art. 7.1, lid 2 onder c, van de Wsf 2000. Met dit artikelonderdeel is beoogd dat toekenning van studiefinanciering die in strijd met de Wsf 2000 heeft plaatsgevonden wordt teruggedraaid. Voor het ontstaan en het gebruik van deze bevoegdheid is niet van betekenis of appellante kennis had van de onjuistheid van de toekenning of dat appellante een verwijt kan worden gemaakt (CRvB 8 juli 2011, LJN BR1083). Het door de Minister bij de toepassing van dit artikelonderdeel gevoerde beleid, inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, tenzij de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij verwerking van dezelfde gegevens en de studerende redelijkerwijs niet kon weten dat sprake was van een onjuist besluit tot toekenning, is niet kennelijk onredelijk (CRvB 21 juli 2006, LJN AY5167).
Aangevallen uitspraak bevestigd.
Uitspraak
11/4821 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2011, 10/2030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister).
Datum uitspraak 27 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W. van Voolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.M van Galen, kantoorgenoot van mr. Van Voolen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. Appellante heeft in vier jaar een driejarige opleiding bachelor Kunstgeschiedenis met een diploma afgerond en vervolgens heeft zij in twee jaar een tweejarige educatieve master Kunstonderwijs en Communicatie met een diploma afgerond. De Minister heeft, na een aanvraag van appellante, vanaf 1 september 2007 één jaar verlenging van de prestatiebeurs toegekend. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de Minister dit besluit herzien en de per 1 september 2007 toegekende prestatiebeurs omgezet in een lening.
2.2. Bij bestreden besluit van 28 juli 2010 heeft de Minister het bezwaar tegen de herziening in het besluit van 28 mei 2010 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat - onder andere - geen vertrouwen is gewekt door een bestuursorgaan. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante een studieprogramma heeft gevolgd dat in totaal 60 maanden telt, inclusief de door appellante gevolgde educatieve master. Op grond daarvan heeft appellante recht op vijf jaar prestatiebeurs. Daarvan krijgt zij drie jaar prestatiebeurs toegekend voor de bacheloropleiding en twee jaar voor de masteropleiding. Appellante heeft vier jaar over haar bacheloropleiding gedaan. Zij heeft dus tijdens de masterfase nog slechts recht op één jaar prestatiebeurs. De Minister heeft zodoende terecht gesteld dat appellante per 1 september 2007 geen recht meer had op een prestatiebeurs. De Minister heeft dit echter in het bestreden besluit onvolledig en (daarmee) onvoldoende gemotiveerd. Pas in het verweerschrift heeft de Minister dit nader uitgelegd, onderbouwd en gemotiveerd. Dit heeft de rechtbank aanleiding gegeven het beroep van appellante gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen.
4. In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voor gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Na het eerste jaar van de masteropleiding heeft zij met ingang van het tweede jaar een aanvraag ingediend voor een extra jaar prestatiebeurs op basis van haar inschrijving voor een lerarenopleiding. Op de website van de Minister staat immers dat leraren in opleiding recht zouden kunnen hebben op een extra jaar prestatiebeurs, ook als zij een tweejarige educatieve master volgen. Zij heeft zich van te voren goed laten informeren, onder meer door de decaan. Toen zij vervolgens de prestatiebeurs kreeg toegewezen vertrouwde zij erop dat dit juist was. Bij de beoordeling van haar aanvraag in 2007 was haar situatie immers bij de Minister bekend. Als zij geen recht had op een jaar extra prestatiebeurs dan had de Minister dit in 2007 moeten afwijzen en niet pas in 2010. Dan was zij in staat geweest de toelage in de vorm van een lening van de Minister stop te zetten en had zij geen schuld opgebouwd.
5.1. De aangevoerde gronden hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank - voor zover aangevallen - volledig en verwijst hiernaar. Een zesde jaar prestatiebeurs is niet mogelijk omdat de diploma’s die appellante heeft overgelegd maximaal recht geven op vijf jaar prestatiebeurs alsmede omzetting van de prestatiebeurs over vijf jaar in een gift.
5.2. Ten aanzien van de herziening in 2010 merkt de Raad op dat voor de uitvoering van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) door de wetgever is gekozen voor een systeem waarbij toekenningen achteraf worden getoetst. Van rechtens te honoreren toezeggingen of gewekte verwachtingen door de Minister is niet gebleken. Het bestreden besluit rust mede op artikel 7.1, tweede lid onder c, van de Wfs 2000. Met dit artikelonderdeel is beoogd dat toekenning van studiefinanciering die in strijd met de Wsf 2000 heeft plaatsgevonden wordt teruggedraaid. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van 8 juli 2011, LJN BR1083, is voor het ontstaan en het gebruik van deze bevoegdheid niet van betekenis of appellante kennis had van de onjuistheid van de toekenning of dat appellante een verwijt kan worden gemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5167 is het door de Minister bij de toepassing van dit artikelonderdeel gevoerde beleid, inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, tenzij de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij verwerking van dezelfde gegevens en de studerende redelijkerwijs niet kon weten dat sprake was van een onjuist besluit tot toekenning, niet kennelijk onredelijk.
5.3. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(get.) H.L. Schoor
TM