Centrale Raad van Beroep, 19-06-2012, BX1134, 10-3200 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2012, BX1134, 10-3200 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2012
- Datum publicatie
- 11 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX1134
- Zaaknummer
- 10-3200 WWB
Inhoudsindicatie
Zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing bij schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
10/3200 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 april 2010, 09/1245 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Voor appellante is mr. Groot verschenen. Het college is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hiervan belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met het overlijden van de vader van haar kinderen op 30 augustus 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij brief van 27 januari 2006 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellante laten weten dat haar recht op halfwezenuitkering nog niet definitief kan worden vastgesteld en dat is besloten aan haar met ingang van februari 2006 een voorschot op de halfwezenuitkering toe te kennen. De halfwezenuitkering over augustus 2005 tot en met januari 2006 wordt gereserveerd ter verrekening met de over die periode aan haar betaalde bijstand. Bij brief van 4 april 2006 heeft de Svb aan het college medegedeeld dat aan appellante ingaande 1 februari 2006 een voorlopige halfwezenuitkering is toegekend en dat de uitkering over augustus 2005 tot en met januari 2006 wordt gereserveerd ter verrekening met de door appellante genoten bijstand over die periode. Bij brief van 23 mei 2006 heeft de Svb aan het college bericht dat in het kader van de verrekening een bedrag van € 1.541,-- aan het college wordt overgemaakt. Dit bedrag omvat de halfwezenuitkering inclusief de bijdrage Zorgverzekeringswet en de vakantie-uitkering over de periode van augustus 2005 tot en met januari 2006.
1.2. Het Team Zelfstandigen van de dienst Sociale Zaken en Werk (dienst SOZAWE) heeft in november 2008 gerapporteerd dat uit raadpleging van het SUWI-net is gebleken dat appellante een uitkering op grond van de AWW ontvangt vanaf 1 augustus 2005 en dat de halfwezenuitkering na 1 februari 2006 niet is gekort op de aan appellante betaalde bijstand. De dienst SOZAWE heeft daarop nader onderzoek verricht naar de uitkeringssituatie van appellante. Appellante heeft desgevraagd de op de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2008 betrekking hebbende specificaties van de halfwezenuitkering ingezonden.
1.3. Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2008 op de grond dat de halfwezenuitkering over deze periode niet correct is verrekend met de bijstand. Bij dat besluit heeft het college tevens met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand van in totaal € 7.130,82 netto van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft onder meer overwogen dat de zesmaandenjurisprudentie in het geval van appellante niet van toepassing is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij benadrukt dat haar niet kan worden verweten dat zij geen melding heeft gemaakt van de haar toegekende halfwezenuitkering. Appellante acht het niet juist dat de rechtbank haar beroep op de zesmaandenjurisprudentie niet heeft gehonoreerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De herziening van de bijstand is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college bij de uitoefening van die bevoegdheid toepassing had moeten geven aan de zogeheten zesmaandenjurisprudentie.
4.2. De zesmaandenjurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor de toepassing van de zesmaandenjurisprudentie is in beginsel geen plaats indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de zesmaandenjurisprudentie geen toepassing kan vinden, aangezien appellante niet heeft gemeld dat zij een halfwezenuitkering ontvangt en daardoor de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellante betoogt dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het foldermateriaal van de Svb zo onduidelijk was, dat haar niet kan worden verweten dat zij de inkomsten uit de halfwezenuitkering niet heeft opgegeven. Appellante benadrukt voorts dat het college de bijstand niet met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB, maar met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft herzien, zodat het college haar niet meer kan tegenwerpen dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Vaststaat dat appellante op de maandelijkse inkomstenformulieren noch op een andere wijze aan het college melding heeft gemaakt dat aan haar met ingang van 1 februari 2006 een voorschot op halfwezenuitkering is toegekend. Vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening was de toekenning van de halfwezenuitkering niettemin relevant. De halfwezenuitkering is weliswaar bedoeld voor de verzorging van haar kinderen, maar is aan appellante zelf toegekend. Het gaat daarbij om middelen in de zin van artikel 31, eerste, lid van de WWB, die van invloed zijn op de bijstandsverlening. De halfwezenuitkering behoort niet tot de vermogens- of inkomstenbestanddelen die ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WWB niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend. Door geen melding te maken van deze middelen heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Indien het voor appellante al onduidelijk was of zij deze halfwezenuitkering op de inkomstenformulieren diende op te geven, dan lag het op haar weg daarover direct contact op te nemen met haar bijstandsconsulent, wat zij niet heeft gedaan. Voor het aannemen van de schending van de inlichtingenverplichting is niet vereist dat bij de bijstandsgerechtigde opzet in het spel is om deze middelen buiten het zicht van het college te houden.
4.5. De omstandigheid dat het college de herziening van de bijstand heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB brengt niet met zich dat de schending van de inlichtingenverplichting appellante niet kan worden tegengeworpen bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering. De uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering vergt een eigen afweging, waarbij rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat appellante geen of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met en 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD