Home

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2012, BY7511, 10-5759 ANW

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2012, BY7511, 10-5759 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 december 2012
Datum publicatie
28 december 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY7511
Zaaknummer
10-5759 ANW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:37

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag voor het ontvangen van een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW. Er is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een alimentatieverplichting van de overledene die voldeed aan de eisen van artikel 4, eerste lid, van de ANW. De door appellante zelf verstrekte informatie bevat voor het overige zoveel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden dat zij onvoldoende aanknopingspunten biedt om een dergelijke verplichting aan te kunnen nemen.

Uitspraak

10/5759 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2010, 10/78 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.], Turkije (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 21 december 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 februari 2011 heeft gemachtigde van appellante enige nadere stukken ingezonden. Hierop heeft de Svb gereageerd met toezending van enkele brieven. Vervolgens heeft gemachtigde van appellante een reactie ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Mr. Voets is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante woont in Turkije en is gehuwd geweest met S. [K.]‚ welk huwelijk in 1988 door echtscheiding is ontbonden. [K.] woonde en werkte in Nederland en is aldaar op 3 juni 2003 overleden. Op 31 maart 2008 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend voor het ontvangen van een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).

1.2. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen onder overweging dat zij niet aan de voorwaarden heeft voldaan voor toekenning van het recht op een nabestaandenuitkering.

1.3. Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2009 ongegrond verklaard op de grond dat zij niet als nabestaande in de zin van de ANW kan worden aangemerkt. Daarbij is overwogen dat appellante op de dag van het overlijden van [K.] niet met hem gehuwd was en zij geen gezamenlijke huishouding voerden. Voorts is de Svb niet gebleken dat [K.] verplicht is geweest bij te dragen in de onderhoudskosten van appellante.

2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en zich op het standpunt gesteld dat zij en [K.] na de echtscheiding zijn blijven samenwonen en hij feitelijk in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien.

2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [K.] ongeveer drie maanden per jaar in Turkije verbleef, zodat hij geen hoofdverblijf kan hebben gehad in de woning van appellante in Turkije. De rechtbank is daarom van oordeel dat appellante en [K.] geen gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de ANW. Evenmin heeft appellante voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, eerste lid, onder b, van de ANW, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aangemerkt kan worden als nabestaande in de zin van de ANW.

3.1. In hoger beroep zijn namens appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald. Opnieuw is betoogd dat appellante en [K.] feitelijk nog samenwoonden na de echtscheiding en er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Subsidiair is betoogd dat aan [K.] een verplichting tot het betalen van alimentatie was opgelegd, hetgeen zou blijken uit het nader ingezonden echtscheidingsprotocol van 10 februari 1988. Ten slotte is aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen is nu de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank uitsluitend per fax is verzonden, deze de gemachtigde van appellante niet heeft bereikt en appellante daardoor in haar processuele belangen is geschaad.

3.2.1. Naar aanleiding van de in hoger beroep nader ingezonden stukken heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtsgeldigheid van de alimentatieakte van 10 februari 1988. In brieven van 8 juli 2011, 22 december 2011 en 19 april 2012 heeft de Svb vervolgens nader beargumenteerd dat geen overtuigend bewijs is geleverd van een alimentatieplicht van [K.]. Daartoe heeft de Svb allereerst opgemerkt dat appellante sinds de aanvraag in november 2008 nimmer melding heeft gemaakt van deze alimentatieverplichting, de zoon van appellante tijdens de telefonische hoorzitting op 28 oktober 2009 heeft gesteld dat sprake was van een schijnscheiding en dat juist daarom geen onderhoudsplicht in de uitspraak is opgenomen en in het beroepschrift aan de rechtbank was bevestigd dat geen sprake was van een alimentatieplicht van de overledene welke was vastgelegd in een akte of uitspraak. Vervolgens heeft de Svb op basis van de bevindingen van het onderzoek door de sociaal Attaché in Turkije de conclusie getrokken dat de akte van 10 februari 1988 geen akte is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW. De vermelding van een mobiel telefoonnummer op het geplaatste stempel rechtvaardigt de conclusie dat de akte eerst achteraf medeondertekend kan zijn door de advocaat Adil Çaynak, gezien de verklaring van de Turkse provider dat het mobiele netwerk in Turkije pas sinds 1994 operationeel is en het nummer van Çaynak op zijn vroegst in 2003 kan zijn afgegeven. Nu voorts de naam van de advocaat Adil Çaynak niet genoemd wordt in het echtscheidingsvonnis van 11 april 1988 en ook overigens niet uit andere stukken kan worden opgemaakt dat deze advocaat betrokken is geweest bij de totstandkoming van de alimentatieovereenkomst, voldoet voorgenoemde akte niet aan de gestelde voorwaarden. Verder bevreemdt het de Svb dat de alimentatieakte van 10 februari 1988 niet in het echtscheidingsvonnis wordt genoemd.

3.2.2. Wat betreft de beroepsgrond ten aanzien van de onzorgvuldige verzending van de uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank heeft de Svb ter zitting gesteld zich te conformeren aan het oordeel van de Raad.

3.2.3. In een brief van 25 juni 2012 is namens appellante aangevoerd dat advocaat Adil Çaynak [K.] tijdens de echtscheidingsprocedure en het regelen van de gevolgen daarvan heeft bijgestaan. Deze advocaat is aanwezig geweest bij de ondertekening van de alimentatieakte in 1988, heeft deze vervolgens bewaard en op appellantes verzoek in 2011 voorzien van een stempel en een handtekening.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1. Vaststaat dat de uitnodiging om ter zitting te verschijnen door de rechtbank uitsluitend per faxbericht is verzonden en dat appellante en haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank op 27 augustus 2010 niet zijn verschenen.

4.1.2. Artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt: “Oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak geschieden door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.” Aan de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8:37 van de Awb (PG Awb II, p. 424) is het volgende ontleend: “Hoofdregel is, dat de vanwege de rechtbank aan partijen te verzenden stukken door de griffier worden gezonden bij gewone brief. Bij een paar cruciale momenten in de procedure dient met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid te bestaan dat de brief te bestemder plaatse is aangekomen. Alsdan is in beginsel verzending bij aangetekende brief voorgeschreven. Het gaat om de oproeping van partijen, getuigen, deskundigen en tolken en anderen die door de rechtbank zijn opgeroepen, om de uitnodiging aan partijen om ter zitting van de rechtbank te verschijnen en om de toezending van de uitspraak aan partijen. De rechtbank kan bepalen dat van verzending bij aangetekende brief wordt afgezien. Zij zal dat alleen doen als aan de alsdan te kiezen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend.”

4.1.3. Artikel 2 van de Procesregeling bestuursrecht 2008 (Stcrt. 2008, 114) luidt als volgt:

“De griffier verzendt de uitnodiging voor de zitting aangetekend of met bericht van ontvangst of per fax, tenzij de rechtbank anders bepaalt.”

4.1.4. Indien een geadresseerde kenbaar heeft gemaakt per fax bereikbaar te zijn, is verzending van de uitnodiging per fax alleen toegestaan als daarmee de met artikel 8:37 van de Awb beoogde waarborg wordt gegarandeerd. Daarvoor is noodzakelijk dat in een beroepszaak zekerheid wordt gegeven over het gebruik van de fax. Artikel 2 van de Procesregeling bestuursrecht 2008 geeft echter geen uitsluitsel op de vraag wanneer een uitnodiging voor de zitting per fax, aangetekend of met bericht van ontvangst wordt verzonden. Het biedt slechts de mogelijkheid de uitnodiging voor de zitting per fax te verzenden. De aangevallen uitspraak is dan ook tot stand gekomen op een wijze die in strijd is met artikel 8:37, eerste lid, van de Awb.

4.1.5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Nu appellante in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest om haar standpunt naar voren te brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank en wordt de zaak niet naar de rechtbank terug gewezen.

4.2.1. Tussen partijen is vervolgens in geschil of appellante ingevolge de artikelen 3 of 4 van de ANW als nabestaande kan worden aangemerkt en daaraan aanspraak op een nabestaandenuitkering kan ontlenen.

4.2.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de ANW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.3. De rechtbank is, afgaande op hetgeen appellantes zoon tijdens de hoorzitting heeft verklaard, tot de conclusie gekomen dat [K.] na de echtscheiding drie maanden per jaar in Turkije verbleef, zodat hij geen hoofdverblijf kan hebben gehad in de woning van appellante aldaar. Er zijn ook in hoger beroep geen feitelijke gegevens aangeleverd waaruit kan worden afgeleid dat appellante en [K.] ten tijde van het overlijden van [K.] een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante kan dan ook niet ingevolge artikel 3, derde lid, van de ANW worden beschouwd als nabestaande.

4.2.4. In artikel 4, eerste lid, van de ANW is - voor zover van belang - bepaald dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:

a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en

b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in:

1. een notariële akte;

2. een akte mede ondertekend door een advocaat;

3. een akte waarvan door de gewezen echtgenoot aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat; of

4. een document opgesteld in overleg tussen de gewezen echtgenoot en de overleden verzekerde door tussenkomst van een bemiddelaar; en

c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.

4.2.5. Appellante kan slechts als nabestaande ingevolge artikel 4, eerste lid onder b worden aangemerkt indien er op het moment van overlijden sprake was van een economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenoot, welke op zijn beurt was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven.

4.2.6. Vaststaat dat appellante op het aanvraagformulier op 31 maart 2008 heeft ingevuld dat zij niet ten laste kwam van de overledene. In het licht van de in overweging 3.2.1 beschreven feiten en omstandigheden is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een alimentatieverplichting van de overledene die voldeed aan de eisen van artikel 4, eerste lid, van de ANW. De door appellante zelf verstrekte informatie bevat voor het overige zoveel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden dat zij onvoldoende aanknopingspunten biedt om een dergelijke verplichting aan te kunnen nemen. Met de enkele vermelding in de brief van 25 juni 2012 dat de advocaat Adil Çaynak voor [K.] het echtscheidingsprotocol heeft opgesteld, deze heeft bewaard en pas in 2011 van een stempel en handtekening heeft voorzien, zonder nadere concrete aanwijzingen, is niet aannemelijk gemaakt dat de ex-echtgenoot van appellante alimentatieplichting zou zijn geweest.

5. Uit de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2009 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) M.R. Schuurman