Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851, 12-2363 WIJ

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851, 12-2363 WIJ

Inhoudsindicatie

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen kan worden afgeleid dat van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake is als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. In dit verband wordt tevens gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2011, LJN BP3711. De ingebrekestelling van 30 mei 2011 voldoet niet aan deze voorwaarde, aangezien de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken.

Appellant was geen dwangsom verschuldigd. Vernietiging uitspraak.

Uitspraak

12/2363 WIJ

Datum uitspraak: 17 december 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van

16 maart 2012, 11/3507 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar vader [naam vader].

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren 12 juni 1984, ontving van 10 mei 2006 tot en met 30 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 1 juli 2010 ontving betrokkene een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij besluit van 22 december 2010 heeft appellant de inkomensvoorziening met ingang van 24 november 2010 ingetrokken, de bijstand onderscheidenlijk inkomensvoorziening over de periode van 1 januari 2010 tot en met 23 november 2010 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand onderscheidenlijk inkomensvoorziening tot een bedrag van

€ 463,06 van betrokkene teruggevorderd.

1.3.

Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 december 2010 bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 14 januari 2011 heeft het Hoofd van de afdeling Dienst Samenleving en Economie de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en medegedeeld dat een hoor- en adviescommissie is ingesteld en dat het bezwaarschrift binnen achttien weken wordt afgehandeld. Bij uitspraak van 4 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat appellant aan betrokkene met ingang van

13 januari 2011 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ naar de voor haar geldende norm dient toe te kennen tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.

1.4.

Naar aanleiding van deze uitspraak van de voorzieningenrechter heeft appellant bij besluit van 14 april 2011 het besluit van 22 december 2010 herroepen voor zover de inkomensvoorziening met ingang van 24 november 2010 is ingetrokken. Bij brief van 29 april 2011 heeft betrokkene desgevraagd te kennen gegeven het bezwaar tegen het besluit van

22 december 2010 te handhaven, omdat dit besluit slechts gedeeltelijk is herzien.

1.5.

Bij brief van 30 mei 2011 heeft betrokkene appellant onder toezending van het formulier “dwangsom bij niet tijdig beslissen” in gebreke gesteld. Bij brief van 1 juni 2011 heeft appellant gereageerd op deze ingebrekestelling.

1.6.

Bij besluit van 7 september 2011 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van

22 december 2013 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, vastgesteld dat appellant als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,- en bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat appellant een dwangsom heeft verbeurd. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat betrokkene geen bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 1 juni 2011 waarbij een dwangsom is afgewezen. Voor zover het beroep ontvankelijk is, is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de verdagingperiode van zes weken, zoals vermeld in de brief van 14 januari 2011. De beslistermijn voor de afhandeling van het bezwaarschrift is achttien weken, gerekend vanaf het verstrijken van de bezwaartermijn, en eindigt op 8 juni 2011. Op 30 mei 2011, de datum van de ingebrekestelling, was de beslistermijn nog niet verstreken, zodat geen dwangsom is verbeurd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4.2.

Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, beslist het bestuursorgaan binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Hiervan doet het bestuursorgaan ingevolge het vijfde lid schriftelijke mededeling aan belanghebbenden. Ingevolge artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, voor zover van belang, is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt.

4.3.

In zijn brief van 1 juni 2011 naar aanleiding van de ingebrekestelling van betrokkene in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft appellant te kennen gegeven dat hij nog vijf weken, dat wil zeggen tot 5 juli 2011, de tijd heeft om het bezwaar af te handelen. Als hij op deze datum nog geen beslissing heeft genomen, kan betrokkene hem opnieuw schriftelijk in gebreke stellen. Appellant heeft dan twee weken de tijd om een besluit op het bezwaarschrift te nemen. Daarna heeft betrokkene mogelijk recht op een dwangsom. Verder heeft appellant in die brief te kennen gegeven dat de ingebrekestelling in behandeling is bij een medewerker van appellant. De brief bevat geen bezwaarclausule. Gelet op de vorm en de inhoud van de brief van 1 juni 2011 kan deze niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb tot afwijzing van een dwangsom. De grond dat de rechtbank het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk had moeten verklaren slaagt dan ook niet.

4.4.

Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de verdagingperiode van zes weken. In de in 1.3 genoemde brief van 14 januari 2011 ligt besloten dat appellant de beslissing op het bezwaar met zes weken heeft verdaagd in de zin van artikel 7:10, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat appellant op het bezwaar diende te beslissen binnen achttien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. De bezwaartermijn verstreek op 4 februari 2011, zodat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar eindigde op 11 juni 2011. Gelet op wat hierna wordt overwogen, wordt in het midden gelaten of verder uitstel van de beslistermijn gerechtvaardigd was.

4.5.

Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen, op grond waarvan een dwangsomregeling is opgenomen in paragraaf 4.1.3 van de Awb, is het enkele feit dat het bestuursorgaan de beslistermijn heeft overschreden zonder een beslissing te nemen, niet voldoende voor het verbeuren van een dwangsom aan de aanvrager. Alvorens de dwangsom gaat lopen, moet de aanvrager van de beschikking het bestuur schriftelijk in gebreke stellen. De aanvrager moet de dwangsomregeling als het ware activeren (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 3). In de artikelsgewijze toelichting is bij

artikel 4:17, derde lid, van de Awb opgenomen dat de aanvrager het bestuursorgaan in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Dan zou de ingebrekestelling immers zijn functie niet meer kunnen vervullen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 7).

4.6.

Uit de in 4.5 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen kan worden afgeleid dat van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake is als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar is verstreken. In dit verband wordt tevens gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2011, LJN BP3711. De ingebrekestelling van 30 mei 2011 voldoet niet aan deze voorwaarde, aangezien, zoals volgt uit 4.4, de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken.

4.7.

Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellant geen dwangsom verschuldigd was. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor vernietiging in aanmerking.

5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) P.J.M. Crombach