Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:846, 11-2418 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:846, 11-2418 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2013
Datum publicatie
9 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:846
Formele relaties
Zaaknummer
11-2418 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. 1) Inkomsten uit prostitutieactiviteiten. Schending inlichtingenverplichting. Recht op bijstand niet vast te stellen. 2) Gezamenlijke huishouding. Voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene en dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan. 3) Nieuwe aanvraag. Geen relevante wijzigingen in de omstandigheden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

11/2418 WWB

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011, 10/2237 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Sociale Dienst Bommelerwaard (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 11/2419 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M. Leerintveld en

mr. M.G. Laumen. In zaak 11/2419 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 1 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van informatie van de regiopolitie Gelderland-Zuid dat appellant op zijn woonadres[adres 1] te [gemeente 1] een seksinrichting zou exploiteren, is door de sociale recherche van Regio Rivierenland te Tiel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht en is, met toestemming van de officier van justitie, gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens uit een strafrechtelijk onderzoek waarin appellant als verdachte van mensenhandel is aangemerkt. Verder heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het adres van appellant en van[G.W.] (betrokkene), zijn getuigen gehoord en appellant en betrokkene verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 november 2009.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur onder andere aanleiding geweest om bij besluit van 13 augustus 2009 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2008 tot en met 30 juni 2009 in te trekken. Bij besluit van 19 augustus 2009 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 april 2008 tot en met

30 juni 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.456,76 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld dat hij inkomsten heeft ontvangen uit de exploitatie van een seksinrichting op zijn woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 26 november 2009 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur aan appellant kenbaar gemaakt dat de aan hem bij besluit van 15 september 2009 per 1 juli 2009 opnieuw toegekende bijstand per 1 juli 2009 wordt ingetrokken, op de grond dat appellant vanaf 1 juli 2009 met betrokkene een gezamenlijke huishouding voert op het adres [adres 2] te [gemeente 2]. Bij besluit van 7 december 2009 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 september 2009 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.583,66.

1.5.

Op 1 december 2009 heeft appellant zich gemeld om als alleenstaande bijstand aan te vragen. Bij besluit van 6 januari 2010 (besluit 5) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen omdat appellant een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene.

1.6.

Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de besluiten 1 tot en met 5, in stand gelaten.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten. Hij bestrijdt dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de feitelijke grondslag ontbreekt voor de conclusie dat hij van 1 april 2008 tot en met 30 juni 2009 inkomsten heeft ontvangen uit prostitutieactiviteiten. Appellant heeft verder bestreden dat hij vanaf 1 juli 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Omdat hij geen bijstand meer ontving was hij noodgedwongen aangewezen op betrokkene, maar van een gezamenlijke huishouding was geen sprake.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Inkomsten uit prostitutieactiviteiten

4.1.1. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2009 inkomsten heeft ontvangen uit prostitutieactiviteiten. Van betekenis in dit verband zijn onder meer de verklaringen van [getuige 1]([getuige 1]), betrokkene, [getuige 2] ([getuige 2]) en de zoon van betrokkene,[naam zoon] ([naam zoon]). [getuige 1] heeft op 24 september 2009 verklaard dat zij appellant ongeveer twee jaar kent en dat zij regelmatig bij appellant kwam om daar te werken als prostituee, soms wel tien keer per maand en voor het laatst ongeveer drie maanden geleden. Op een avond had zij ongeveer twee klanten, die per half uur voor haar diensten € 100,-- betaalden, waarvan zij 60% en appellant 40% kreeg. Verder heeft [getuige 1] verklaard dat zij ook in de woning van betrokkene voor appellant als prostituee heeft gewerkt. Betrokkene heeft op 6 oktober 2009 verklaard dat in februari 2009 enkele meisjes, onder wie [getuige 1], in haar woning als prostituee hebben gewerkt en dat dit twee weken heeft geduurd. Appellant ontving de klanten aan de deur en rekenende met hen af en betaalde, als de klanten weg waren, de meisjes uit. Betrokkene heeft op 8 oktober 2009 verklaard dat zij tegen appellant heeft gezegd dat hij moest stoppen met zijn prostitutieactiviteiten vanuit haar woning.[getuige 2] heeft op 23 september 2009 verklaard dat zij appellant medio november 2008 heeft leren kennen en gedurende drie tot vier maanden een a twee keer per week in diens woning als prostituee heeft gewerkt en dat 40% van het bedrag dat de klanten voor haar diensten betaalden voor appellant was. In het huis van appellant werkten ook andere meisjes als prostituee. [naam zoon] heeft op 7 oktober 2009 verklaard dat hij appellant sinds november 2008 kent en dat appellant hem zelf heeft verteld over zijn activiteiten in de prostitutie en dat verschillende meisjes voor hem werkten. Hij verklaart verder enkele van de meisjes die voor appellant werkten, onder wie [getuige 1], heeft gezien.

4.1.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte bewijswaarde aan de verklaring van [getuige 1] heeft gehecht omdat [getuige 1] een rekening te vereffenen zou hebben met appellant slaagt niet. Haar verklaring is uitvoerig en gedetailleerd en vindt steun in de verklaringen van betrokkene, van [naam zoon], van de andere getuigen en van omwonenden van de woning van appellant.

4.1.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat betrokkene heeft ontkend dat zij heeft verklaard zoals is weergegeven in de processen-verbaal en dat betrokkene zich tijdens de verhoren onder druk gezet voelde. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en door de betreffende persoon ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat in het geval van betrokkene af te wijken van dit uitgangspunt. Uit de van de drie verhoren opgemaakte processen-verbaal blijkt dat zij iedere bladzijde afzonderlijk heeft ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van betrokkene onder ontoelaatbare druk zouden zijn afgelegd. Hierbij is van belang dat betrokkene op drie verschillende dagen is verhoord en dat zij in grote lijnen steeds hetzelfde heeft verklaard. De afgelegde verklaringen van betrokkene vinden bovendien steun in de verklaringen van [naam zoon] en van de omwonenden van de woning van betrokkene en appellant.

4.1.4. De omstandigheid dat de officier van justitie heeft afgezien van verdere vervolging en dat appellant niet door de strafrechter is veroordeeld voor mensenhandel, doet aan het voorgaande niet af. Immers, volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen de strafrechter heeft geoordeeld, omdat in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In dit geval bestaat geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Opmerking verdient in dit verband dat het hier niet gaat om de vraag of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, maar of er voldoende grondslag is voor het oordeel dat hij inkomsten uit prostitutieactiviteiten heeft gehad.

4.1.5. Door van prostitutieactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling te doen aan het dagelijks bestuur, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending is niet vast te stellen of appellant in de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2009 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

de gezamenlijke huishouding

4.2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.2.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.2.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.2.4. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met

26 november 2009 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van betrokkene op het adres

[adres 2] te [gemeente 2]. Daarbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen die betrokkene en [naam zoon] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Betrokkene heeft op 6 oktober 2009 verklaard dat zij samen met haar zoon in haar woning woont en dat appellant vanaf maart 2009 bij haar woont. Op 8 oktober 2009 heeft betrokkene nogmaals verklaard dat appellant begin maart 2009 bij haar was ingetrokken en op 9 november 2009 heeft zij verklaard dat appellant zeven dagen per week bij haar in huis is en minimaal vier nachten per week blijft slapen. [naam zoon] heeft verklaard dat appellant sinds begin maart 2009 op het adres van hem en zijn moeder woont. Voor het standpunt van het college is voorts steun te vinden in de verklaringen van de omwonenden van de woning van betrokkene en van appellant.

4.2.5. Wat betreft het vereiste van wederzijdse zorg wordt verwezen naar de verklaringen van appellant en betrokkene waaruit blijkt dat betrokkene aan appellant zorg verleende door hem onderdak te bieden, de was van appellant verzorgt, voor appellant kookt en dat zij de kosten voor eten, drinken en zijn rookwaren betaalt. Appellant heeft betrokkene verzorgd toen zij ziek was, laat de honden van betrokkene uit en doet huishoudelijke klussen in huis zoals stofzuigen en het vuilnis buiten zetten. Appellant maakte verder gebruik van de scootmobiel van betrokkene. Hieruit volgt dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.

4.2.6. De stelling van appellant dat hij noodgedwongen was aangewezen op betrokkene en omdat hij geen bijstand meer ontving en dat zij geen gezamenlijke huishouding beoogden, slaagt niet. Bij de toetsing aan artikel 3, derde lid, van de WWB zijn de beweegredenen niet van belang. De motieven van betrokkene, namelijk hulpverlening, zijn bij die toetsing evenmin relevant.

4.2.7. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat appellant vanaf 1 juli 2009 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene.

de nieuwe aanvraag

4.3.1. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

4.3.2 Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft niet aangetoond dat hij niet een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene, maar als alleenstaande een zelfstandig recht op bijstand had. Op 4 januari 2010 hebben onaangekondigde huisbezoeken plaatsgevonden in de woningen op de adressen van appellant en van betrokkene. Hierbij is appellant in de woning van betrokkene aangetroffen alwaar hij had overnacht. Appellant heeft toen verklaard dagelijks de vier honden van betrokkene uit te laten en ook voor haar zeven katten te zorgen en lichte huishoudelijke werkzaamheden voor betrokkene te doen. Betrokkene heeft toen verklaard dat appellant geen bijstand meer krijgt en dat zij daarom voor appellant zorgt wat betreft inkomen, eten, drinken en rookwaar en dat zij zijn was doet, omdat hij geen wasmachine heeft.

4.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.

conclusie

4.4.

Gelet op 4.1.1 tot en met 4.2.7 was het dagelijks bestuur bevoegd om de bijstand van appellant over de periode vanaf 1 april 2008 tot en met 30 juni 2009 en met ingang van 1 juli 2009 in te trekken. Daarmee is gegeven dat het dagelijks bestuur tevens bevoegd was om tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2008 tot en met 30 september 2009 over te gaan. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand evenmin slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) P.J.M. Crombach

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.