Centrale Raad van Beroep, 22-02-2013, BZ2161, 10-4382 AOW
Centrale Raad van Beroep, 22-02-2013, BZ2161, 10-4382 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 februari 2013
- Datum publicatie
- 25 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2161
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:862, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10-4382 AOW
Inhoudsindicatie
Verzekerd tijdvak. Voor zover er in een geval als het onderhavige al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar ras is voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging gelegen in de doelstellingen van het stellen van een ingezetenschapseis in de AOW, een regeling waaraan elk oogmerk van discriminatie ontbreekt. De uitsluiting van de verzekering van appellant rust rechtstreeks op artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW. Een (ongeschreven) hardheidsclausule vermag deze bepaling niet opzij te zetten.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 juli 2010, 09/8286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te ’[woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Jankie. De Svb is met bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is [in] 1951 geboren in Suriname. Vanaf 15 oktober 1972 woont hij in Nederland. De Svb heeft appellant desgevraagd een pensioenoverzicht doen toekomen gedateerd 8 januari 2009. Daarbij is aangegeven dat appellant in de periode van 2 maart 1966 tot en met 14 oktober 1972 niet verzekerd is geweest voor de
Algemene Ouderdomswet AOW).
2.1. In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat het besluit van 8 januari 2009, wat betreft de korting voor de periode dat appellant in Suriname woonde, in strijd is met het verbod op discriminatie als neergelegd in de Grondwet, de Universele verklaring voor de rechten van de mens (UVRM), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Verder is een beroep gedaan op het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (artikel 5: recht op sociale zekerheid) en het Internationaal Verdrag inzake economische en sociale rechten (artikel 9: recht op sociale zekerheid en sociale rechten). Namens appellant is tevens betoogd dat het besluit van de Svb in strijd is met artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
2.2. Bij besluit van 16 november 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellant toegevoegd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 6 en 8 van het EVRM, de artikelen 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 20 en 22 van de Grondwet. Verder is betoogd dat de Svb niet in redelijkheid tot de bestreden vaststelling heeft kunnen komen. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval.
3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellant nog betoogd dat onder het begrip het Rijk moet worden verstaan: het gehele Koninkrijk der Nederlanden. En wel alle Rijksdelen. Suriname hoort daarbij. Opgemerkt is verder dat ten onrechte geen hardheidsclausule is toegepast, nu het bestreden besluit onbillijk is gelet op de lage inkomsten die het gevolg zullen zijn van de korting op de AOW van appellant. Ter zitting is nog een beroep gedaan op de artikelen 25 en 34 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en ILO-verdrag 102.
4.2. De Raad overweegt als volgt.
4.3. Het beroep van appellant op het Statuut en de Grondwet slaagt niet nu de Raad niet bevoegd is de bepalingen van de AOW aan deze regelingen te toetsen. Hierbij verwijst de Raad naar artikel 120 van de Grondwet en het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, LJN AD5725 (Harmonisatiewet).
4.4. Het beroep van appellant op een verbod van discriminatie naar woonplaats slaagt evenmin. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 17 juli 2008, LJN BD8827. De stelling van appellant dat er sprake is van discriminatie naar ras slaagt evenmin. Voor zover er in een geval als het onderhavige al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar ras is voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging gelegen in de doelstellingen van het stellen van een ingezetenschapseis in de AOW, een regeling waaraan elk oogmerk van discriminatie ontbreekt. De Raad verwijst in dit kader naar de onderscheiden oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling, laatstelijk Oordeelnummer 2012/129 van 27 juli 2012.
4.5. Het beroep van appellant op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie slaagt niet, nu er geen sprake is van een situatie waarin het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht (artikel 51 Handvest).
4.6. De Raad verwerpt het beroep dat appellant voor het overige heeft gedaan op bepalingen van internationaal recht. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat dit beroep niet is onderbouwd en voorts dat veel van de bepalingen, waarop een beroep is gedaan, niet een ieder verbindend zijn als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. Dit laatste geldt ook voor het beroep dat appellant heeft gedaan op de UVRM.
4.7. Het betoog van appellant dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Suriname voordat dit land onafhankelijk werd, wordt verworpen. De Raad verwijst hiervoor naar zijn vaste rechtspraak, waarin telkenmale is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2005, LJN AT9765. De door appellant aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.8. In hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om tot een ander oordeel te komen. De Raad merkt hierbij nog op dat de uitsluiting van de verzekering van appellant rechtstreeks rust op artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW. Een (ongeschreven) hardheidsclausule vermag deze bepaling niet opzij te zetten.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepaling inzake het begrip kring van verzekerden.
QH