Home

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2013, CA0751, 11-4900 WW-T

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2013, CA0751, 11-4900 WW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 mei 2013
Datum publicatie
23 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:CA0751
Zaaknummer
11-4900 WW-T
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Weigering WW-uitkering. 1) Uit de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv enig onderzoek heeft verricht naar de omvang van de werkzaamheden van appellant in zijn op 1 juli 2010 gestarte onderneming. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de aanname dat appellant op 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was in een omvang die gelijk is aan de urenomvang bij werkgever, niet is terug te voeren op enig feitelijk gegeven. De rechtbank heeft ten onrechte de vraag in welke omvang appellant met ingang van 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was niet in haar beoordeling betrokken. Het bestreden besluit, voor zover het de primaire afwijzingsgrond betreft, voldoet niet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het is voorzien van een deugdelijke motivering. 2) Het Uwv heeft de subsidiaire weigeringsgrond dat sprake is van verwijtbare werkloosheid laten vervallen. 3) Door werkgever te vragen in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een eerdere dan aanvankelijk met werkgever overeengekomen datum, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd. De in het bestreden besluit neergelegde meer subsidiaire afwijzingsgrond kan niet leiden tot een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering van appellant. Slechts een tijdelijke gehele weigering sluit aan bij de aard en omvang van de door appellant gepleegde benadelingshandeling. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in de uitspraak heeft overwogen.

Uitspraak

11/4900 WW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2011, 11/29 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 22 mei 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingezonden. Als opvolgend gemachtigde van appellant heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat, ook een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant en mr. Broos zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 2 juli 2009 heeft appellant met zijn werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat werkgever om bedrijfseconomische en bedrijfsorganisatorische redenen het initiatief heeft genomen om tot beëindiging van het (voltijdse) dienstverband te komen. Appellant en werkgever zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2011 zal eindigen. Werkgever zal appellant een uit een met de vakbonden overeengekomen Sociaal Plan voortvloeiende vergoeding betalen van € 55.028,-.

1.2. Op 28 april 2010 hebben appellant en werkgever de beëindigingsovereenkomst gewijzigd. Zij zijn nader overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2010 zal eindigen en dat werkgever aan appellant een extra vergoeding van drie maandsalarissen zal betalen.

1.3. Het dienstverband van appellant met werkgever is met ingang van 1 juli 2010 daadwerkelijk geëindigd. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.

1.4. Met een door het Uwv op 1 juli 2010 ontvangen brief heeft appellant meegedeeld dat hij op die dag zal starten met een eigen onderneming. Over het starten van een eigen onderneming had appellant op 19 mei 2010 met een werkcoach van het Uwv een gesprek gevoerd, waarin aan de orde is geweest dat, als aan appellant met ingang van 1 juli 2010 een WW-uitkering zal worden verstrekt, hem waarschijnlijk van 5 juli 2010 tot en met 2 januari 2011 een zogenoemde startperiode zal kunnen worden verleend.

1.5. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden, omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was.

1.6. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juli 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2010 niet werkloos is geworden omdat hij in verband met het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap heeft verloren. Subsidiair heeft het Uwv het bij het besluit van 14 juli 2010 betrokken standpunt gehandhaafd en meer subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat met ingang van 1 juli 2010 een WW-uitkering moet worden geweigerd omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door met werkgever nader de beëindiging van het dienstverband op een datum gelegen voor

1 januari 2011 overeen te komen.

2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van zijn werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap heeft verloren met ingang van het ontstaan van zijn werkloosheid op 1 juli 2010 en daarom niet werkloos is geworden. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij met ingang van 1 juli 2010 werkloos is geworden omdat hij, overeenkomstig het advies van de werkcoach, niet voor die datum als zelfstandige is gestart. Volgens hem is zijn arbeidsovereenkomst na de wijziging van de beëindigingsovereenkomst nog steeds geëindigd op initiatief van werkgever. Hij heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald en daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een voormalige collega, met wie hij op 1 juli 2010 de onderneming is gestart, met ingang van 1 september 2010 wel een WW-uitkering is verstrekt.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het wettelijk kader wordt gevormd door de volgende artikelen. In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet op grond van de WW als werknemer wordt beschouwd. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW volgt voor de werknemer de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als de dienstbetrekking door of op zijn verzoek is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 24, vijfde lid, van de WW is de verplichting neergelegd van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de in dat artikellid genoemde fondsen niet benadeelt. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, als de werknemer de verplichting van artikel 24, vijfde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.

4.2. Aan de in het bestreden besluit verwoorde primaire afwijzingsgrond ligt de opvatting van het Uwv ten grondslag dat, indien is voldaan aan alle overigens geldende voorwaarden op grond van de WW, voor appellant op 1 juli 2010 een recht op uitkering is ontstaan, dat vervolgens direct weer is geëindigd omdat appellant in verband met de start van een eigen onderneming op 1 juli 2010 de hoedanigheid van werknemer heeft verloren.

4.3. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv enig onderzoek heeft verricht naar de omvang van de werkzaamheden van appellant in zijn op 1 juli 2010 gestarte onderneming. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de aanname dat appellant op 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was in een omvang die gelijk is aan de urenomvang bij werkgever, niet is terug te voeren op enig feitelijk gegeven.

4.4. De rechtbank heeft ten onrechte de vraag in welke omvang appellant met ingang van 1 juli 2010 als zelfstandige werkzaam was niet in haar beoordeling betrokken. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de primaire afwijzingsgrond betreft, niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het is voorzien van een deugdelijke motivering.

4.5. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op het verhandelde ter zitting is daarbij het volgende van belang.

4.6. Het Uwv heeft niet langer zijn, in het bestreden besluit als subsidiaire afwijzingsgrond verwoorde, standpunt gehandhaafd dat de op 28 april 2010 overeengekomen aanvulling van de beëindigingsovereenkomst is te beschouwen als een ontslagname door appellant. Indien en voor zover appellant in verband met de start van zijn onderneming op 1 juli 2010 het werknemerschap heeft behouden, is van verwijtbare werkloosheid van appellant als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW geen sprake.

4.7. Vaststaat dat op voorstel van appellant de aanvullende overeenkomst van 28 april 2010 tot stand is gekomen. Door werkgever te vragen in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een eerdere dan aanvankelijk met werkgever overeengekomen datum, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd. Hij heeft zijn loonaanspraak over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2011 prijsgegeven zonder dat is gebleken dat hij in een situatie verkeerde waarin het voor hem onmogelijk was geworden in dienst van werkgever te blijven. Zijn handelen heeft ertoe geleid dat de datum met ingang waarvan hij aanspraak maakt op een WW-uitkering nodeloos is vervroegd.

4.8. De in het bestreden besluit neergelegde meer subsidiaire afwijzingsgrond kan, anders dan het Uwv lijkt te hebben verondersteld, niet leiden tot een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering van appellant. Slechts een tijdelijke gehele weigering sluit aan bij de aard en omvang van de door appellant gepleegde benadelingshandeling.

4.9. Het Uwv heeft te kennen gegeven in het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel aanleiding te zien om, indien met ingang van 1 juli 2010 recht op een WW-uitkering is ontstaan, niet te besluiten tot een tijdelijke weigering van de WW-uitkering tot 1 januari 2011, maar de tijdelijke weigering van uitkering te beperken tot 1 september 2010. Uit 4.7 en 4.8 volgt dat een tijdelijke weigering aan appellant van WW-uitkering tot 1 september 2010, indien het Uwv daartoe bij een nieuwe beslissing op bezwaar zou besluiten, een passende maatregel zal worden geacht.

4.10. De overweging in de laatste volzin van 4.9 leidt ertoe dat het Uwv, indien hij van opvatting blijft dat appellant een benadelingshandeling kan worden verweten, het voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar benodigde onderzoek naar de omvang van het aantal uren dat appellant als zelfstandige werkzaam is geweest, kan beperken tot de omvang van de werkzaamheden vanaf 1 september 2010.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 november 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) H.J. Dekker