Centrale Raad van Beroep, 22-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850, 13-5266 MAW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850, 13-5266 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2014
- Datum publicatie
- 3 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1850
- Zaaknummer
- 13-5266 MAW
Inhoudsindicatie
1) Inhouding loonbelasting dwangsom. Belastingrechter bevoegd. Terecht doorzending bezwaarschrift. 2)Beroep tegen brief van 6 juli 2012 niet- ontvankelijk. Sprake van een procedurebeslissing die ingevolge artikel 6:3 van de Awb niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. 3) Bezwaar tegen het (nog) niet betalen van proceskosten terecht niet-ontvankelijk verklaard. Executoriale titel. Afdwingen betaling van de proceskosten slecht langs civielrechterlijke weg.
Uitspraak
13/5266 MAW, 13/6272 MAW, 14/81 MAW, 14/2069 MAW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2013, 12/6106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Appellant heeft vervolgens alsnog een besluit genomen. Betrokkene heeft schriftelijk op dit besluit gereageerd.
Betrokkene heeft verder beroep ingesteld tegen een besluit over de uitbetaling van proceskosten. Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat, en mr. A.J. van Heusden. Voor betrokkene is mr. O.W. Borgeld verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat appellant hem op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom verschuldigd is tot een bedrag van € 280,-.
1.3. Uit de loonstrook van betrokkene van 14 maart 2012 blijkt dat appellant over dit bedrag loonbelasting heeft ingehouden. Hiertegen heeft betrokkene bij brief van 20 maart 2012 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij brief van 6 juli 2012 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld het bezwaarschrift te hebben doorgezonden aan de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, de als besluit aangemerkte brief van 6 juli 2012 vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Aan het oordeel van de rechtbank ligt het volgende ten grondslag. De brief van 6 juli 2012 moet worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Appellant is bevoegd zelf te beslissen op het bezwaar. Hij is immers inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. De loonbelasting is in dit geval een voorheffing, die in de regel - onder bepaalde voorwaarden - volledig kan worden verrekend met de inkomstenbelasting, die dan is aan te merken als eindheffing. Hoewel uiteindelijk, dat wil zeggen op de aangifte Inkomstenbelasting 2012 van betrokkene, door de inspecteur een besluit zal worden genomen over de vraag of over de ontvangen dwangsom inkomstenbelasting verschuldigd is, is het daarop vooruitlopend aan appellant om te beslissen of hij bij wijze van voorheffing al dan niet loonbelasting inhoudt op een bepaald loonbestanddeel of andere uitkering die hij als werkgever aan een werknemer voldoet. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar kan appellant niet volstaan met een enkele verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO5996, maar zal hij inzichtelijk moeten maken waarom in het algemeen in geval van een bestuursrechtelijke dwangsom alsook specifiek in deze zaak heeft te gelden dat die dwangsom onverbrekelijk is verbonden met het recht op betaling van een (onderdeel van) de bezoldiging, al dan niet na een kenbare op de zaak toegespitste raadpleging van de inspecteur.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank had het beroep tegen de brief van 6 juli 2012 niet-ontvankelijk moeten verklaren. Deze brief, waarbij betrokkene is geïnformeerd over de doorzending van zijn bezwaarschrift, is immers een procedurebeslissing die ingevolge artikel 6:3 van de Awb niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Verder is het bezwaarschrift, gelet op artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), terecht doorgezonden aan de inspecteur. Zou de vraag of loonbelasting is verschuldigd over een dwangsom wel onderdeel kunnen uitmaken van een ambtenaarrechtelijke procedure, dan zou dit tot gevolg hebben dat uiteindelijk de Raad moet beslissen over een vraag die behoort tot het domein van de belastingrechter. Tot slot heeft appellant betoogd dat terecht loonbelasting op de dwangsom is ingehouden.
Betrokkene heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb vereist dat een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend bezwaarschrift zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan. Nu appellant pas zestien weken na de ontvangst van het bezwaarschrift tot de conclusie is gekomen dat niet hij maar de inspecteur bevoegd is, was hij niet meer bevoegd tot doorzending. Verder is de brief van 6 juli 2012 wel degelijk op rechtsgevolg gericht, omdat appellant daarbij heeft geweigerd op het bezwaar van betrokkene te beslissen. Ook heeft appellant betrokkene in zijn belangen geschaad door hem niet te wijzen op de mogelijkheid om tegen de inhouding van loonbelasting op de dwangsom bezwaar te maken bij de inspecteur. Tot slot heeft betrokkene betoogd dat appellant ten onrechte loonbelasting op de dwangsom heeft ingehouden.
Betrokkene heeft bij brief van 19 oktober 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 4 november 2013 heeft appellant alsnog uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en het bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft in reactie op dit besluit verwezen naar zijn verweerschrift en voorts aangevoerd dat appellant hem had moeten horen alvorens het besluit van 4 november 2013 te nemen.
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het niet betalen van de proceskosten, waartoe appellant bij de aangevallen uitspraak is veroordeeld, niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit of een daarmee gelijk te stellen handeling als bedoeld in de Awb. De verplichting tot betaling vloeit rechtstreeks voort uit de aangevallen uitspraak en levert een executoriale titel op in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ten overvloede is opgemerkt dat ingevolge artikel 432 van het Rv vanwege het ingestelde hoger beroep nog geen sprake is van een opeisbare vordering.
Betrokkene heeft tegen dit besluit aangevoerd dat het niet betalen een feitelijke handeling is waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat er op grond van het Rv ook een andere mogelijkheid is, doet daaraan niet af.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
Voor zover de mededeling in de brief van 6 juli 2012, dat het bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting op de dwangsom is doorgezonden aan de inspecteur, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, betreft het een procedurebeslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Nu deze procedurebeslissing betrokkene niet los van het voor te bereiden besluit van de inspecteur rechtstreeks in zijn belang treft, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat daartegen ingevolge laatstgenoemde bepaling geen beroep open staat. Verder is de Raad met appellant van oordeel dat het bezwaar terecht is doorgezonden aan de inspecteur, nu ingevolge artikel 26,
tweede lid, van de Awr de inhouding door een inhoudingsplichtige van een bedrag als belasting - appellant is op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige - voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
Dat appellant pas in juni 2012 heeft onderkend dat niet hij maar de inspecteur bevoegd was op het bezwaarschrift van 20 maart 2012 te beslissen, betekent niet, anders dan betrokkene stelt, dat appellant niet langer bevoegd was het bezwaarschrift naar het bevoegde orgaan door te zenden. De stelling van betrokkene dat appellant hem in zijn belangen heeft geschaad door hem niet te wijzen op de mogelijkheid om tegen de inhouding van loonbelasting op de dwangsom bij de inspecteur bezwaar te maken, treft evenmin doel. Het bezwaarschrift is immers alsnog naar de inspecteur doorgezonden. De inhoudelijke kwestie kan aldus ten volle door de inspecteur en zo nodig daarna door de belastingrechter worden beoordeeld.
De rechtbank heeft hetgeen in 6.1 is overwogen niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens de bepalingen over het griffierecht en de proceskosten. Voor het in stand laten van deze bepalingen bestaat aanleiding, aangezien appellant pas in hoger beroep inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet hij maar de inspecteur op het bezwaarschrift dient te beslissen. De Raad zal het beroep tegen de in de brief van 6 juli 2012 vervatte mededeling over de doorzending van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wordt op de voet van artikel 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in dit geding betrokken. De Raad zal dit beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu appellant bij besluit van 4 november 2013 alsnog uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Het besluit van 4 november 2013
Het besluit van 4 november 2013 wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in dit geding betrokken. Met de onder 6.3 vermelde beslissing ontvalt de grondslag aan dit besluit. Om die reden zal de Raad het besluit van 4 november 2013 vernietigen. Dit betekent tevens dat de stelling van betrokkene dat appellant hem had moeten horen alvorens het besluit van 4 november 2013 te nemen, buiten bespreking blijft.
Het besluit van 21 oktober 2013 6.6. Uit een oogpunt van proceseconomie en definitieve geschilbeslechting en met instemming van beide partijen wordt ook het besluit van 21 oktober 2013 in dit geding betrokken.
Appellant heeft terecht gesteld dat de verplichting tot betaling van de proceskosten aan betrokkene rechtstreeks voortvloeit uit de aangevallen uitspraak. Die uitspraak levert ingevolge artikel 8:76 van de Awb een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Rv kan worden tenuitvoergelegd. Dit brengt mee dat de daadwerkelijke betaling van de proceskosten slecht langs civielrechtelijke weg en niet langs bestuursrechtelijke weg kan worden afgedwongen. Appellant heeft het bezwaar tegen het (nog) niet betalen van de proceskosten van betrokkene dan ook op goede gronden
niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2013 ongegrond verklaren.
Tot slot bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van het beroep van betrokkene tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 121,75 (0,25 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 487,- per punt).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over het griffierecht en de
proceskosten;
- verklaart het beroep tegen de in de brief van 6 juli 2013 vervatte mededeling over de
doorzending van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit ter uitvoering van de
aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
- vernietigt het besluit van 4 november 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2013 ongegrond;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 121,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof