Centrale Raad van Beroep, 05-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:319, 13-3465 WAO
Centrale Raad van Beroep, 05-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:319, 13-3465 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 februari 2014
- Datum publicatie
- 6 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:319
- Zaaknummer
- 13-3465 WAO
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Geen feit of een omstandigheid als bedoeld in de artikelen 8:88 (oud) en 8:119 van de Awb. Het Hof heeft vrijspraak gebaseerd op verklaringen van getuigen. Die verklaringen zijn blijkens de uitspraak van 26 februari 2010 door de Raad reeds toen in zijn beoordeling betrokken en zijn om die reden niet te beschouwen als nieuwe feiten.
Uitspraak
13/3465 WAO, 13/3466 WAO
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraken van de Raad van 26 februari 2010, 09/2796 WAO en 1 maart 2013, 11/6078 WAO en als gerectificeerd bij uitspraak van
12 juni 2013, 11/6078 WAO-R
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, gevraagd om herziening van de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Verzoekster en mr. Fluit zijn verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. In zijn uitspraak van 26 februari 2010 (
) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 april 2009, 08/94, bevestigd. Die uitspraak strekte tot ongegrondverklaring van het beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uwv van10 december 2007. Daarbij had het Uwv zijn besluit van 7 augustus 2007 tot intrekking van de met ingang van 8 juli 1996 aan verzoekster toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gehandhaafd. Het Uwv heeft zich in die besluiten op het standpunt gesteld dat verzoekster in de periode van 1 maart 1995 tot haar ziekmelding op 10 juli 1995 nooit persoonlijk arbeid heeft verricht bij [naam werkgeefster] (werkgeefster), daarom geen werknemer was in de zin van de WAO en dus geen recht had op een WAO-uitkering met ingang van 8 juli 1996.
1.2. In zijn uitspraak van 1 maart 2013, zoals deze is komen te luiden na de uitspraak tot rectificatie van 12 juni 2013 (
), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2011 bevestigd. Die uitspraak strekte tot ongegrondverklaring van het beroep van verzoekster tegen het besluit van het Uwv van17 januari 2011 tot handhaving van zijn besluit van 5 oktober 2010 waarbij was geweigerd terug te komen van het in 1.1 genoemde besluit van 7 augustus 2007.
2.1. Verzoekster heeft haar verzoek om herziening ter zitting van de Raad beperkt tot de uitspraken van 26 februari 2010 en 1 maart 2013. Zij heeft aan haar verzoek een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Hof) van 29 mei 2013 ten grondslag gelegd, waarbij zij is vrijgesproken van de verdenking dat zij in strijd met de haar in artikel 80 van de WAO opgelegde inlichtingenverplichting opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken door opzettelijk niet te melden dat zij in de periode van 1 maart 1995 tot en met 10 juli 1995 niet, althans veel minder dan bij aanvang van de uitkering was opgegeven, had gewerkt voor de werkgeefster. Verzoekster heeft betoogd dat het arrest weliswaar is gewezen nadat de uitspraken waarvan zij herziening heeft gevraagd waren gedaan, maar dat herziening van de uitspraken van de Raad op basis van dat arrest mogelijk is, omdat daaruit blijkt dat de Raad van onjuiste feiten is uitgegaan. Verzoekster heeft er daarbij op gewezen dat in de strafzaak nieuwe getuigen zijn gehoord, onder wie een opsporingsfunctionaris van het Uwv.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel artikel 21 van de Beroepswet, zoals die artikelen luidden tot 1 januari 2013, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Met ingang van 1 januari 2013 is deze bepaling opgenomen in artikel 8:119 van de Awb.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan alleen worden toegepast indien aangelegenheden van feitelijke aard naar voren zijn gekomen. Het dient er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden. Zie de uitspraken van de Raad van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982.
In aansluiting op rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 13 januari 2012,
) wordt geoordeeld dat het arrest van het Hof niet kan worden aangemerkt als een feit of een omstandigheid als bedoeld in de artikelen 8:88 (oud) en 8:119 van de Awb, omdat het is gewezen na de uitspraken van de Raad van 26 februari 2010 en1 maart 2013. Het verzoek om herziening van verzoekster moet echter, gezien verzoeksters betoog, geacht worden te berusten op de inhoud van nieuwe, bij het Hof afgelegde getuigenverklaringen. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 23 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010, LJN BO7715 sluit de enkele omstandigheid dat verklaringen zijn afgelegd na de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd, niet uit dat zij betrekking hebben op feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór die uitspraken, en aldus dienst kunnen doen ter vaststelling van een feit in de zin van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (oud), onderscheidenlijk 8:119 van de Awb.
Ter zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat in de strafzaak als nieuwe getuigen zijn gehoord opsporingsfunctionaris van het Uwv [naam opsporingsfunctionaris] en
[getuige 1.]. Verzoekster heeft hieraan toegevoegd dat het procesverbaal van het getuigenverhoor van [getuige 1.] reeds was ingebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013. Daargelaten dat de verklaring van [getuige 1.] al bekend was en dat uit het arrest van het Hof niet blijkt dat[naam opsporingsfunctionaris] en [getuige 1.] door het Hof zijn gehoord, kan reeds omdat uit het arrest niet kan worden afgeleid dat verklaringen van deze getuigen hebben geleid tot de vrijspraak niet worden gesproken van verklaringen die dienst kunnen doen ter vaststelling van een feit als hiervoor omschreven.
Het Hof heeft de vrijspraak gebaseerd op verklaringen van de getuigen[getuige 2.] en[getuige 3]. Die verklaringen zijn blijkens de uitspraak van 26 februari 2010 door de Raad reeds toen in zijn beoordeling betrokken en zijn om die reden niet te beschouwen als nieuwe feiten in de in 3.1 en 3.2 weergegeven zin.
Het verzoek om herziening moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden afgewezen.
Er is geen grond om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding. Evenmin bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om herziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi