Home

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:57, 13-1908 MAW

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:57, 13-1908 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 januari 2014
Datum publicatie
20 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:57
Zaaknummer
13-1908 MAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:17

Inhoudsindicatie

De minister is aan iedere appellant een dwangsom verschuldigd. De minister heeft een groot deel van de beslistermijn ongebruikt laten verstrijken. Daarbij komt dat de beslistermijn al een keer was verdaagd. De vertraging in de beslistermijn is niet aan appellanten toe te rekenen. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1908 MAW, 13/1909 MAW, 13/1910 MAW, 13/1911 MAW

Datum uitspraak: 16 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

27 februari 2013, 12/5599, 12/5662, 12/5663, 12/5732 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante 1.] te [woonplaats 2] , [Appellant 2.] , [Appellant 3.] en [Appellant 4.] te [woonplaats 1] (appellanten)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Namens appellanten zijn verschenen W.A. Herweijer en S.A.J.T. Hoogendoorn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Rentema-Westerhof.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellanten zijn in dienst van het ministerie van Defensie.

1.2. Op 27 maart 2012 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de besluiten van

14 februari 2012, waarbij de minister 114 uren in mindering heeft gebracht op de verlofuren van appellanten over het jaar 2012. Op 4 mei 2012 is de beslissing op het bezwaar van appellanten met zes weken verdaagd tot 20 juni 2012, op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.3. Op 1 juni 2012 is aan de gemachtigde van appellant gevraagd of hij gebruik wenst te maken van het recht op een hoorzitting. Op 8 juni 2012 heeft de gemachtigde te kennen gegeven hiervan gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de gemachtigde tijdens een telefoongesprek op 13 juni 2012 meegedeeld nader overleg te wensen met appellanten over de datum voor de hoorzitting, hetgeen is bevestigd bij mailbericht van 14 juni 2012. Op 21 juni 2012 hebben appellanten een ingebrekestelling verstuurd. Uiteindelijk is de hoorzitting bepaald op 5 juli 2012, maar na verhindering van appellanten uitgesteld tot 19 juli 2012.

1.4. Op 9 juli 2012 hebben appellanten beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.

1.5. Bij besluiten van 2 augustus 2012 heeft de minister de bezwaren van appellanten gegrond verklaard en de besluiten van 14 februari 2012 herroepen.

1.6. Bij besluit van 13 september 2012 heeft de minister, op grond van artikel 4:18 van de Awb aan appellanten meegedeeld dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Hieraan is ten grondslag gelegd dat hij door toedoen van appellanten niet in staat is geweest om tijdig te beslissen. De beslistermijn wordt geacht te zijn opgeschort tot de datum van de hoorzitting op 19 juli 2012. De ingebrekestelling van 21 juni 2012 is daarmee voortijdig verstuurd.

2.

De beroepen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zijn ingetrokken, maar gehandhaafd voor zover deze zien op het besluit van 13 september 2012. De rechtbank heeft deze beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de minister uiterlijk op

20 juni 2012 op de bezwaren had moeten beslissen en dat de minister heeft nagelaten vóór die datum de beslistermijn op te schorten. De rechtbank kent doorslaggevende betekenis toe aan de mededeling van de gemachtigde van appellant in het telefoongesprek op 13 juni 2012 dat hij nader overleg wilde voeren met appellanten over een datum voor de hoorzitting. Hierin wordt door de rechtbank een situatie gezien waarbij de beslistermijn geacht moet worden te zijn opgeschort op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. De beslistermijn liep tot aan de datum van de, in overleg met de gemachtigde van appellant, geplande hoorzitting op 19 juli 2012. De ingebrekestelling van 21 juni 2012 was derhalve prematuur.

2.

Appellanten hebben gemotiveerd hoger beroep ingesteld.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

In artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend. Deze bepaling is op grond van artikel 7:14 Awb van toepassing bij een beslissing op bezwaar.

3.2.

Het stond de minister vrij om eenzijdig een datum vast te stellen waarop appellanten gelegenheid kregen te worden gehoord. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de minister de wens had om in overleg met de gemachtigde van appellanten een datum te bepalen voor de hoorzitting. Deze wens, hoe sympathiek ook, doet niet af aan de verplichting om binnen de beslistermijn een beslissing op bezwaar te nemen. Door pas op 1 juni 2012 contact op te nemen met de gemachtigde van appellanten heeft de minister een groot deel van de beslistermijn ongebruikt laten verstrijken. Daarbij komt dat de beslistermijn al een keer was verdaagd.

3.3.

Aan de mededeling van de gemachtigde van appellanten in het telefoongesprek op 13 juni 2012 dat hij nader overleg wilde voeren met appellanten over een datum voor een hoorzitting, kan dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat hiermee een adequate reactie op het verzoek van de minister uitbleef, rechtvaardigt niet de conclusie dat de vertraging in de beslistermijn aan appellanten is toe te rekenen.

3.4.

Uit het voorgaande volgt dat de beslistermijn niet is opgeschort en er geen sprake was van een premature ingebrekestelling.

3.5.

Ook na ontvangst van de ingebrekestelling is de minister blijven vasthouden aan de wens om in overleg en na instemming van appellanten een datum te bepalen voor een hoorzitting, hetgeen heeft geresulteerd in een hoorzitting die pas op 19 juli 2012 is gehouden. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd - los van de vraag of artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb ziet op de periode na het intreden van de overschrijding van de beslistermijn - dat de vertraging na 20 juni 2012 evenmin aan appellanten is toe te rekenen.

3.6.

Nu appellanten op 21 juni 2012 een ingebrekestelling hebben verstuurd en de beslissingen op bezwaar op 2 augustus 2012 zijn genomen, is de minister, gelet op artikel 4:17, derde en zevende van de Awb, over de periode van 22 juni tot en met 1 augustus 2012 aan iedere appellant een dwangsom verschuldigd van € 1.180,-.

3.7.

Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.

4.

Er is verder aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Die kosten worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze worden, uitgaande van vier samenhangende zaken, begroot op een bedrag van (€ 944,- x 1,5: 4 =) € 354,- per appellant in beroep en € 354,- per appellant wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal € 708,- per appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart de beroepen gegrond en herroept de besluiten van 13 september 2012;

- stelt de hoogte van de aan iedere appellant verschuldigde dwangsom vast op € 1.180,-;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 13 september 2012;

- veroordeelt de minister in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 708,- te betalen

aan iedere appellant;

- bepaalt dat de minister aan ieder van de appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 395,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en

B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) B. Rikhof