Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3506, 14/919 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3506, 14/919 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2015
- Datum publicatie
- 19 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3506
- Zaaknummer
- 14/919 WWB
Inhoudsindicatie
Hoogte dwangsom. De uitsteltermijn van gronden schort de beslistermijn niet op.
Uitspraak
14/919 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2014, 12/2958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft bij brief van 3 april 2012 een bezwaarschrift ingediend tegen een besluit van het college van 7 maart 2012, inhoudende het opleggen van maatregelen tot verlaging van de bijstand van appellant. Het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden. Als (enige) bezwaargrond is naar voren gebracht dat geen sprake is van verwijtbaar gedrag. Mr. Van de Wege heeft het college gevraagd hem een nadere termijn te geven voor het aanvullen van de gronden.
Bij brief van 26 april 2012 heeft het college appellant een termijn van twee weken gegeven om de nadere gronden in te dienen. Daarbij is meegedeeld dat de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen wordt opgeschort tot het moment waarop het verzuim is hersteld of de gegeven termijn ongebruikt is verstreken.
Bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college op het bezwaar beslist en bij besluit van 15 november 2012 heeft het college appellant een dwangsom van
€ 900,- toegekend in verband met het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
2. Appellant heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep zich alleen nog richt tegen de hoogte van de toegekende dwangsom. Het beroep is ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank het volgende heeft overwogen. In het midden kan blijven of het bezwaarschrift van 5 april 2012 wel voldeed aan het vereiste voor het in behandeling nemen daarvan, namelijk dat het bezwaarschrift de gronden bevat waarop het bezwaar rust. Appellant heeft immers zelf om uitstel verzocht, het college heeft uitstel voor een termijn van twee weken verleend en daarbij te kennen gegeven dat de beslistermijn daarmee wordt opgeschort. Niet is gebleken dat appellant niet heeft ingestemd met het opschorten van de beslistermijn, waarmee in ieder geval sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 7:10, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de termijn om op een bezwaarschrift te beslissen wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In artikel 7:10, derde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt.
Partijen zijn het erover eens dat de termijn waarop op het bezwaarschrift diende te worden beslist - inclusief de verdaging daarvan - in beginsel afliep op 23 augustus 2012 en dat niet tijdig op het bezwaarschrift is beslist. Uitsluitend is nog in geschil of het college bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom terecht rekening heeft gehouden met de aan appellant gegeven termijn van twee weken voor het aanvullen van de gronden, met welke termijn volgens het college de termijn om op het bezwaar te beslissen werd opgeschort.
Appellant stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een verzuim en dat hij ook niet heeft ingestemd met opschorting van de beslistermijn. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden treffen doel, waartoe het volgende wordt overwogen.
Appellant heeft al in bezwaar en ook in beroep naar voren gebracht dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij bij het indienen van het bezwaarschrift in verzuim was, dat daarom toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb niet aan de orde kan zijn en dat dit overigens moet worden onderscheiden van de toepassing van het vierde lid van dat artikel, bij welke toepassing wel relevant is of al dan niet met verder uitstel wordt ingestemd.
Gelet op 4.3.1 kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat in het midden kan blijven of het bezwaarschrift wel voldeed aan de vereisten voor het indienen daarvan. Een oordeel daarover dient wel te worden gegeven. Daarbij moet, anders dan de rechtbank heeft gedaan, toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb los worden gezien van toepassing van het vierde lid van dat artikel.
Het bezwaarschrift zelf bevat als bezwaargrond dat appellant niet verwijtbaar heeft gehandeld. Van een verzuim als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb is daarom geen sprake. Met het geven van een (nadere) termijn voor het aanvullen van de gronden, zoals het college heeft gedaan, is de wettelijke termijn om op het bezwaarschrift te beslissen dus niet voor de duur van de geboden termijn opgeschort. Dit is niet anders in het geval, zoals hier aan de orde, waarin de betrokkene zelf om een termijn voor het indienen van nadere gronden heeft verzocht.
De rechtbank kan evenmin worden gevolgd in haar oordeel dat, nu niet is gebleken dat appellant niet heeft ingestemd met het opschorten van de beslistermijn, in ieder geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Toepassing van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is in dit geval niet aan de orde. Het college heeft die weg immers niet bewandeld en uitsluitend toepassing gegeven aan artikel 7:10, tweede lid, van de Awb.
De conclusie die uit 4.3.2 tot en met 4.3.3 volgt is dat de termijn van twee weken die het college aan appellant heeft gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden niet kan worden opgeteld bij de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift diende te worden beslist. Het college heeft ter zitting van de Raad erkend dat, indien daarvan wordt uitgegaan, het bedrag van de dwangsom moet worden bepaald op het maximumbedrag.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de daarbij vastgestelde dwangsom betreft en zelf in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen op het maximumbedrag van € 1.260,-.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 490,- in beroep en op € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op € 1.260,- en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht
van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en C. van Viegen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.M.A.V. van Kleef