Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759, 14/1066 WW

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759, 14/1066 WW

Inhoudsindicatie

Privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten. Vaste rechtspraak. Ander uitgangspunt Raad dan in het verleden aangaande gezagsverhouding. Beoordeling concreet geval. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond.

Uitspraak

14/1066 WW

Datum uitspraak: 28 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

15 januari 2014, 13/5090 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chocolaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is van 13 januari 1978 tot 22 maart 2006 gehuwd geweest met [naam ex-echtgenoot] ( [L.] ). In het kader van de echtscheiding is tussen appellante en [L.] een echtscheidingsconvenant opgesteld. Daarin is onder meer bepaald dat partijen ieder een eigen inkomen uit arbeid hebben en als gevolg hiervan in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en dat het inkomen van appellante wordt gevormd door het verrichten van arbeid als administratief medewerkster in de besloten vennootschap [naam B.V. 1] . De betreffende arbeidsovereenkomst zal ingaan op 1 mei 2006, met een anciënniteit ingaande

1 mei 1978. Ook is in het convenant bepaald dat de aandelen in [naam B.V. 2] (die de aandelen houdt van [naam B.V. 3] en [naam B.V. 1] ) die thans voor 100% eigendom zijn van [L.] , vóór 1 januari 2007 voor 50% in eigendom zullen worden overgedragen aan appellante.

1.2.

Na een conflict tussen appellante en [L.] op 2 maart 2011 heeft [naam B.V. 1] , na daarvoor toestemming van het Uwv te hebben verkregen, de arbeidsverhouding met appellante opgezegd per 31 mei 2011.

1.3.

Na een daartoe strekkend verzoek van 17 december 2012 heeft het Uwv bij besluit van

15 maart 2013 vastgesteld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat zij niet verzekerd is voor de werknemersverzekering.

1.4.

Bij besluit van 31 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2013 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende sprake is van een gezagsverhouding om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te nemen en dat op grond van het Besluit aanwijzing gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd, de overheersende familierelatie eraan in de weg staat dat de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt gezien.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Zij werkte als administratief medewerkster voor [naam B.V. 1] en ontving maandelijks een marktconform loon. Voorts was er een gezagsverhouding tussen appellante en [L.] , directeur van [naam B.V. 1] Appellante diende zijn aanwijzingen op te volgen en functioneerde als gewone werknemer. Van een overheersende familierelatie is geen sprake geweest. Dat een aantal zaken tussen appellante en [L.] verweven was – zij was immers met hem gehuwd geweest – staat niet in de weg aan het aannemen van een gezagsverhouding. Volgens appellante heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 18 april 2012 geoordeeld dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam B.V. 1]

4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

In artikel 3, eerste lid, van de WW is als werknemer gedefinieerd de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

5.2.

Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).

5.3.

Anders dan in het verleden neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in de arbeidsrelatie tussen (ex-) echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor onder 5.2 is weergegeven.

5.4.

Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [naam B.V. 1]

5.5.

Appellante heeft de in het echtscheidingsconvenant genoemde arbeidsovereenkomst niet overgelegd. Niet gebleken is dat er daadwerkelijk een schriftelijk arbeidsovereenkomst is gesloten waarin wezenlijke onderdelen als functie-inhoud, loon, werktijden en vakantie zijn geregeld. Over de feitelijke invulling van de arbeidsovereenkomst heeft appellante geen duidelijkheid verschaft. Over het loon zijn geen premies werknemersverzekering afgedragen. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij het loon normaal per maand uitbetaald kreeg, maar niet alles in één keer als er niet genoeg geld was en dat andere werknemers dan vóór gingen. Deze feiten wijzen niet op een bij werknemers gebruikelijke loonbetaling. Appellante had op grond van het echtscheidingsconvenant recht op de helft van de aandelen in de overkoepelende vennootschap [naam B.V. 2] en had daarmee evenveel aandelen als [L.] . Het gestelde werkgeversgezag van [L.] , als directeur van [naam B.V. 1] , is daarmee moeilijk te rijmen. Dat de aandelenoverdracht, naar appellante stelt, feitelijk niet heeft plaatsgevonden is onvoldoende om werkgeversgezag aan te nemen. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellante in de procedure die heeft geleid tot de in 1.2 vermelde toestemming voor ontslag, zich nadrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat er geen gezagsverhouding was omdat zij mede-eigenaar van het bedrijf was. Dat appellante daar in deze procedure van terugkomt, draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van haar stelling. Aan het onder 3 genoemde vonnis van de kantonrechter, dat is gewezen in een procedure tussen appellante en [naam B.V. 1] naar aanleiding van het ontslag van appellante, kan niet de betekenis worden gehecht die appellante wenst. Nog daargelaten dat dit vonnis in deze procedure niet bindend is, heeft de kantonrechter slechts overwogen een privaatrechtelijke dienstbetrekking (zeer) waarschijnlijk te achten, maar heeft daar geen definitief oordeel over gegeven.

5.6.

Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [naam B.V. 1] Zij is om die reden terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.

5.7.

Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M.S.E.S. Umans

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.