Centrale Raad van Beroep, 18-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502, 14-6146 AOW
Centrale Raad van Beroep, 18-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502, 14-6146 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 juli 2016
- Datum publicatie
- 18 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2502
- Zaaknummer
- 14-6146 AOW
Inhoudsindicatie
De stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd is in het algemeen toegestaan. Een tijdelijk verlies aan inkomen (AOW-gat) van één maand levert geen onevenredig nadeel op voor de pensioengerechtigde. Verder houdt de verhoging van de AOW-leeftijd geen (leeftijds)discriminatie in.
Uitspraak
14/6146 AOW, 14/6794 AOW
Datum uitspraak: 18 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 september 2014, 13/4013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Van Dalen een schriftelijke zienswijze ingediend met betrekking tot het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, op 8 april 2016 plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dalen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A. van der Weerd.
In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1948, heeft op 22 maart 2013 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 25 maart 2013 is aan appellant met ingang van 28 september 2013 het maximale AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde of samenwonende.
Bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen van appellant heeft de Svb toepassing gegeven aan de artikelen 16 en 7a van de AOW. Op grond van artikel 16 van de AOW is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen (Stb. 2012, 2) per 1 april 2012 de ingangsdatum van het AOW-pensioen gewijzigd. Vanaf die datum gaat het ouderdomspensioen niet meer in op de eerste dag van de maand waarin de betrokkene 65 jaar wordt, maar op de dag waarop de betrokkene aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet, derhalve in het algemeen als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Op grond van artikel 7a van de AOW is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd naar in 2013 65 jaar en één maand. Als gevolg van deze wetswijzigingen is het AOW-pensioen van appellant niet ingegaan op 1 augustus 2013, zoals voor die wetswijzigingen het geval zou zijn geweest, maar op 28 september 2013.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2013 op de grond dat dit besluit niet verenigbaar is met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens appellant een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Bij de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 1 van het Eerste Protocol niet is geschonden. Daartoe is allereerst verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 juni 2014 (
), waarin de Raad heeft geoordeeld dat de verschuiving van de ingangsdatum van het AOW-pensioen op grond van artikel 16 van de AOW, geen schending van het eigendomsrecht oplevert. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook met betrekking tot de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd zoals in artikel 7a van de AOW is bepaald, is voldaan aan de voorwaarden die op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol gesteld worden aan een inbreuk op het eigendomsrecht. Met name is volgens de rechtbank van een onevenredig zware last voor appellant geen sprake. Bij de keuze die in artikel 7a van de AOW is gemaakt voor het geboortecohort 1 januari 1948, is volgens de rechtbank geen sprake van verboden discriminatie.In hoger beroep is namens appellant herhaald dat het (verplichte) vroegpensioen van de Stichting BPFBouw (Bouwpensioenfonds) is ingegaan op 1 april 2008 en is geëindigd op 1 augustus 2013, zijnde de datum waarop appellant destijds de gerechtvaardigde verwachting had dat hij zijn aanspraak op een AOW-pensioen kon realiseren. Door de wetswijzigingen is zijn eigendom ontnomen en heeft hij een inkomensderving van bijna twee maanden, het zogenoemde AOW-gat, dat niet gecompenseerd wordt. Het Bouwpensioenfonds heeft het AOW-gat niet gerepareerd, appellant kan niet meer werken en de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW biedt hem geen soelaas omdat appellant voor een beroep op die regeling beschikt over te veel spaargeld. De eigendomsontneming is niet gerechtvaardigd omdat de proportionaliteit ontbreekt en in het geval van appellant sprake is van een “individual and excessive burden”, nu hij tot de kleine groep AOW-instromers in 2013 behoort die in het geheel geen compensatie heeft ontvangen en het inkomensnadeel uit spaargeld heeft moeten financieren. Voorts is sprake van verboden discriminatie omdat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die zijn geboren voor 1950 en volgens het oude regime na ontslag verplicht waren met vroegpensioen te gaan dat doorloopt tot de eerste dag van de maand waarin de 65ste verjaardag wordt bereikt en tussen personen geboren na 1950 die geen gebruik hoefden te maken van de vroegpensioenregeling en de keuze hadden voor een werkloosheidsuitkering die wel doorloopt tot de nieuwe AOW-leeftijd. Voorts is sprake van verboden onderscheid tussen de groep personen die voor 1 april 2012 65 jaar is geworden en die geen last hebben van de wetswijzigingen en de groep die daarna de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
De Svb heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte – impliciet – heeft geoordeeld dat met de verhoging van de AOW-leeftijd een inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van appellant. Volgens de Svb voldeed appellant ten tijde van de wetswijzigingen niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een AOW-pensioen, zodat hij geen (bestaand) recht had op een pensioen vanaf zijn 65ste verjaardag en daarom dit recht hem dan ook niet kan zijn ontnomen. De enkele verwachting van appellant dat hij in de toekomst recht zou kunnen krijgen op AOW is onvoldoende om te spreken van een eigendomsrecht. Dat geruime tijd in de AOW de pensioengerechtigde leeftijd was vastgelegd op 65 jaar, maakt op zich nog niet dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting dat dit ook altijd zo zou blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde toekenningsbesluit in overeenstemming is met de artikelen 16, eerste lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 april 2012 en met artikel 7a van de AOW, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2013. In geschil is alleen of deze bepalingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met de door appellant ingeroepen bepalingen van verdragsrecht, waaronder het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol en het verbod van discriminatie.
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
Onder de term “eigendom” in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat deze een voldoende basis in het nationale recht hebben. Bepalend bij deze vaststelling is de wetgeving die van kracht is ten tijde van de gestelde inmenging (vergelijk Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 oktober 2005, nr. 11810/02, Maurice, par. 66 e.v.).
Allereerst zal worden bezien of sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.
Vóór de inwerkingtreding van de wetswijzigingen die in dit geding ter discussie worden gesteld, was (verplicht) verzekerd op grond van artikel 6 van de AOW – onder meer – de ingezetene die nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Een recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 van de AOW had degene die de leeftijd van 65 jaar had bereikt en verzekerd was geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar was bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar was bereikt. Dit betekende dat in beginsel in de vijftig jaar tussen de 15e en 65e verjaardag een volledig AOW-pensioen (van 100%) werd opgebouwd, met dien verstande dat op grond van artikel 13 van de AOW voor elk niet verzekerd jaar in die periode een korting werd toegepast van 2%. Ingevolge artikel 16 van de AOW ging het ouderdomspensioen in op de eerste dag van de maand, waarin aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen werd voldaan. Dit was in het algemeen de maand waarin de betrokkene 65 jaar werd.
Door de invoering van artikel 7a van de AOW zijn appellant weliswaar geen verzekerde tijdvakken ontnomen, maar wel wordt een tijdvak niet langer in aanmerking genomen voor de opbouw van zijn AOW-pensioen. Anders dan door de Svb is gesteld en door de regering in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Tweede Kamer, 2011-2012, 33290, nr. 3, blz. 11) is te kennen gegeven, moeten de door een betrokkene in de periode tussen het 15e en 65e jaar reeds opgebouwde verzekerde tijdvakken worden aangemerkt als opeisbare rechten (“claims”) die als vermogensrechten kunnen worden beschouwd behorende tot een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk in dit verband de beslissing van het EHRM van 27 maart 2007, nr. 77782/01, Luczak, onder A.3. voorlaatste alinea en het arrest van het EHRM van 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer, par. 84, waar het gaat om de toegang tot de verzekering in relatie tot het uitkeringsrecht).
Hierbij wordt tevens van belang geacht dat aan de (voorheen) opgebouwde verzekerde tijdvakken een recht op AOW-pensioen van een bepaalde hoogte werd ontleend na vijftig opbouwjaren. Voorts is ook de Svb blijkens zijn beleidsregel LJN SB2191 van mening dat de tijdvakken van verzekering vervuld krachtens een opbouwverzekering als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol moeten worden aangemerkt.
Opgemerkt wordt dat dit eigendomsrecht alleen betrekking heeft op de opgebouwde tijdvakken van verzekering zoals die ook vóór de wetswijzigingen in de AOW waren neergelegd, dus gelegen in het tijdvak vanaf de leeftijd van 15 jaar tot de dag voorafgaande aan de 65ste verjaardag. Hoewel het recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 (oud) van de AOW pas ontstond bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, is er bij de invoering van de AOW om administratieve redenen voor gekozen het ouderdomspensioen in te laten gaan op de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd werd bereikt. Dit betekent dat op de in artikel 16 (oud) van de AOW genoemde ingangsdatum van het pensioen, het tijdvak van verzekering tot de dag voor de 65ste verjaardag nog niet was opgebouwd en er voor dat tijdvak op de ingangsdatum nog geen eigendomsrecht als bedoeld in 4.2.5 was ontstaan.
Of appellant voor de wijziging van artikel 16 van de AOW per 1 april 2012 een gerechtvaardigde verwachting had om eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol te genieten op de eerste dag van de maand waarin hij 65 werd, wordt gezien het navolgende in het midden gelaten. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 27 juni 2014,
waarin is geoordeeld dat met de wijziging van de wettelijke ingangsdatum van het AOW-pensioen per 1 april 2012 artikel 1 van het Eerste Protocol niet was geschonden.Vervolgens is de vraag aan de orde of door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een inmenging heeft plaatsgevonden in het eigendomsrecht van appellant en zo ja, van welke aard deze inmenging is in het licht van artikel 1 van het Eerste Protocol. Ingevolge artikel 7a van de AOW zijn met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd (voorheen 65 jaar) en de aanvangsleeftijd (voorheen 15 jaar) per leeftijdscohort opgeschoven. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellant met één maand, is zijn eerste opbouwmaand vervallen, waardoor hem dit eigendomsrecht is ontnomen. In het geval van appellant is hij voor deze ontneming echter volledig gecompenseerd door de extra opbouwmaand die is ontstaan door diezelfde verschuiving aan het einde van de opbouwperiode tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Doordat de opbouwperiode voor een volledig AOW-pensioen echter nog altijd vijftig jaar is, is met de wetswijzing de pensioengerechtigde leeftijd van appellant opgeschoven met één maand. Appellant kan zodoende pas één maand later van zijn AOW-pensioen genieten, terwijl hij dat pensioen zonder de wetswijziging al een maand eerder volledig zou hebben opgebouwd en hij zich niet lang op deze wetswijziging heeft kunnen instellen. Het aldus door de wetswijziging veroorzaakte AOW-gat vormt een inmenging in het recht van appellant op een ongestoord genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk EHRM van 24 juni 2014, 77575/11, Markovics, punt 31).
Nu er sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellant, dient te worden bezien of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 7a van de AOW, voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft.
Daarbij dient allereerst beoordeeld te worden of de inmenging bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.
Vastgesteld wordt – en tussen partijen is ook niet in geschil – dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde datum van toekenning van het AOW-pensioen bij wet is voorzien, omdat deze direct volgt uit het per 1 april 2012 gewijzigde artikel 16 van de AOW en het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 7a van de AOW.
In de MvT bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is naar voren gebracht dat de betaalbaarheid van het Nederlandse stelsel van voorzieningen, sociale zekerheid en zorg dat berust op solidariteit tussen verschillende groepen in de samenleving, zoals werkenden en niet-werkenden en jongere generaties en oudere, steeds meer onder druk komt te staan door vergrijzing en ontgroening. De beroepsbevolking zal vanaf 2010 kleiner worden terwijl het aantal 65-plussers naar verhouding snel toeneemt, een verhouding die oploopt tot 50%. Door de groei van het aantal ouderen zullen de kosten van de AOW sterk stijgen, daarnaast stijgt de levensverwachting. Voorts heeft ook de verslechtering in korte tijd van de overheidsfinanciën genoopt tot het nemen van maatregelen, zoals het versneld verhogen van de pensioenleeftijd. Uitgangspunt hierbij is dat mensen langer doorwerken tot de verhoogde AOW-leeftijd. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd en toekomstige koppeling aan de levensverwachting wordt naast de besparing van overheidsuitgaven op korte termijn ook voor toekomstige generaties het draagvlak voor de AOW veiliggesteld. Aan de bezuinigingen die door de verhoging van de AOW-leeftijd worden gerealiseerd, wordt door alle generaties een steentje bijgedragen.
Ook met de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen is beoogd een bijdrage te leveren aan de doelstelling van het kabinet om de overheidsfinanciën weer gezond te maken (Tweede Kamer, 2010-2011, 32846, nr. 3).
Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld de beslissingen van 8 oktober 2013, nr. 57725/12, Mateus en van 1 september 2015, nr. 13341/14, Da Silva Carvalho Rico) is beperking van de overheidsuitgaven een gerechtvaardigde doelstelling in het belang van het veiligstellen van het stelsel van sociale zekerheid en het beschermen van de nationale economie, waarbij de staat een ruime beoordelingsmarge heeft om te bepalen wat in het algemeen belang is. De Raad concludeert dan ook dat aan de wetswijzigingen een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Door partijen is dit ook uitdrukkelijk niet bestreden.
Bij de afweging of sprake is van een fair balance tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, hebben – volgens vaste jurisprudentie van het EHRM – de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid. Het mogelijke bestaan van alternatieve oplossingen, maakt niet dat de gekozen maatregel onrechtmatig is. De verwachting dat een sociaal systeem waarin wordt geparticipeerd, nooit gewijzigd zou kunnen worden, is niet gerechtvaardigd. Van belang is voorts dat de wetswijzigingen deel uitmaken van bredere hervormingen. De regering is zich ervan bewust geweest dat de invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden hebben het inkomensverlies te compenseren (MvT, 33290, nr. 3, blz. 7). Daarom is een aantal overgangsmaatregelen genomen om de overbrugging voor deze mensen te versoepelen. Deze overgangsmaatregelen bestonden onder meer uit de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd, een voorschotregeling voor de eerste jaren en de met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 ingevoerde Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Volgens de Toelichting bij de OBR is deze regeling bedoeld om mensen compensatie te bieden die op of voor 1 januari 2013 al deelnamen aan een vut-, prepensioen of daarmee vergelijkbare regeling die eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. De looptijd van deze regeling, aanvankelijk tot 2019, is verlengd tot 2023. De regeling kent een inkomens- en vermogenstoets, waarbij het eigen huis en het pensioenvermogen buitenbeschouwing blijven. Van personen die een inkomen of vermogen hebben boven de gestelde grenzen, wordt verondersteld dat zij voldoende financiële reserves hebben om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen.
Gelet op het voorgaande is de wijziging van de ingangsdatum en de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel te achten en leidt deze in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat door de wetswijzigingen in concrete gevallen sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
Door de wetswijzigingen heeft appellant pas recht op een AOW-pensioen één maand na zijn 65ste verjaardag. In de periode tussen de eerste dag van de maand waarin hij 65 werd en zijn pensioengerechtigde leeftijd had appellant geen inkomen. Dit is (mede) veroorzaakt door de onderhavige wetswijzigingen in samenhang met het feit dat het prepensioen van appellant eindigde per de eerste van de maand waarin hij 65 jaar werd. Namens appellant is gesteld dat hij geen aanvraag om een OBR heeft gedaan omdat hij daar op grond van de hoogte van zijn spaargeld geen recht op zou hebben. Nu hij in het geheel niet is gecompenseerd voor zijn inkomensverlies, is volgens appellant sprake van een onevenredig zware last.
Hoewel aan appellant bijna twee maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop hij in de tijd dat zijn prepensioen inging aanspraak dacht te kunnen maken, kan niet worden gezegd dat het pensioenrecht in zijn geheel is vervallen, dan wel dat zijn recht op AOW-pensioen anderszins in de kern (“essence”) is aangetast. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de wetswijzigingen slechts een kleine groep hebben getroffen die moeten opdraaien voor de doelstelling van de wetswijzigingen, waarbij is verwezen naar EHRM, 12 oktober 2004, no. 60669/00, Ásmundsson. Door de onderhavige wetswijzigingen wordt iedereen getroffen die is geboren na 1 januari 1948. Afhankelijk van het leeftijdscohort wordt de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd, zodat men zich steeds langer op de AOW-leeftijdsverhoging kan instellen. Voor personen met een sociale uitkering is de uitkeringsduur van die uitkering verlengd tot de pensioengerechtigde leeftijd in die gevallen waarin de betrokkene recht heeft op die langere uitkeringsduur. In andere gevallen zullen deze personen terugvallen op de Participatiewet met een middelentoets. Velen zullen het inkomensgat moeten overbruggen door langer door te werken. Voor zover bedoeld wordt dat appellant tot een kleine groep behoort die te maken heeft met een inkomensterugval en daarvoor niet van overheidswege wordt gecompenseerd, kan deze stelling niet leiden tot een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht. De overheid heeft voor de schrijnende gevallen compenserende maatregelen met een beperkte middelentoets getroffen. Dat appellant – gezien zijn vermogen en anders dan mensen die niet gespaard hebben – zijn spaargeld dient aan te spreken ter overbrugging van het inkomensgat leidt gezien alle omstandigheden van het geval niet tot een onevenredig zware last voor appellant als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM (vergelijk EHRM 6 januari 2005, no. 58641/00, Hoogendijk).
Betreffende het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 14 van het EVRM wordt allereerst overwogen dat het uitgangspunt dat toepassing van de Wet verhoging AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd in een geval als dit aan de orde, binnen het toepassingsbereik valt van artikel 1 van het Eerste Protocol, impliceert dat appellant ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.
Appellant stelt dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen ouderen die op hun 65e jaar in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW en mensen voor wie dit pensioen op een latere datum ingaat, waarbij een beperkte groep van 14% van alle betrokkenen onevenredig wordt getroffen doordat er voor hen geen overgangsregeling is. Hij doet daarmee een beroep op de “open norm” van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde “very weighty reasons”-toets niet aan de orde is.
Bij de beoordeling van het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM wordt volstaan met de overweging dat, zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid. De inwerkingtreding van de Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd vormen een geschikt en passend middel om het (AOW-)stelsel houdbaar en toegankelijk te houden in verband met de toenemende vergrijzing en krimp van de omvang van de beroepsbevolking, waarbij iedereen naar vermogen zal moeten bijdragen om de rekening te betalen. Kortheidshalve wordt verwezen naar wat is overwogen onder 4.2.10 tot en met 4.2.12. Een meer geïndividualiseerde beoordeling is niet noodzakelijk om in een geval als het onderhavige, waar de ruime “margin of appreciation” van de wetgever op het terrein van de sociale verzekering van toepassing is en waarin een “very weighty reasons”-toets niet aan de orde is, te kunnen spreken van een gerechtvaardigd onderscheid. Artikel 14 van het EVRM vereist dan niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk
en EHRM van 16 maart 2010, nr. 42184/05, Carson, par. 62).Met betrekking tot het beroep op het ongeoorloofde onderscheid naar leeftijd, wordt opgemerkt dat de keuze voor een leeftijdsgrens met ingang van wanneer bepaalde nieuwe wetgeving op een persoon van toepassing is, altijd een enigszins arbitrair karakter draagt en ertoe kan leiden dat personen van verschillende leeftijd verschillend worden behandeld. Met de invoering van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2013 heeft de wetgever ingespeeld op de verslechterde situatie van de overheidsfinanciën en de vergrijzing en ontgroening van de bevolking en daarmee de lasten over de verschillende groepen verdeeld. De wetswijziging maakt deel uit van een in 2012 gesloten akkoord over de maatregelen die genomen moeten worden om de begroting voor 2013 en de jaren daarna op orde te brengen. Met de keuze voor een stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd, beginnend bij het geboortecohort 1 januari 1948, is kennelijk beoogd de juiste verhouding tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zo goed mogelijk te benaderen, waarbij noodzakelijkerwijs aan beide beginselen concessies worden gedaan. Met inachtneming van de ruime mate van beleidsvrijheid die de wetgever in beginsel toekomt bij het nemen van maatregelen op sociaal en economisch gebied, kunnen in het licht van de legitieme doelstelling, die door appellant niet wordt bestreden, de met de wetswijziging gekozen leeftijdsgrenzen niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. De wetgever heeft met de invoering van het geboortecohort 1 januari 1948 de grenzen van de hem krachtens artikel 14 van het EVRM toekomende beoordelingsmarge niet overschreden. Het beroep op (leeftijds) discriminatie kan dan ook niet slagen.
Voor de rechterlijke toetsing aan het verbod op discriminatie dat is opgenomen in artikel 26 van het IVBPR is er geen grond om andere, strengere, maatstaven aan te leggen dan hiervoor bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM zijn gehanteerd.
Uit het voorgaande volgt dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde toekenningsbesluit niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol en het in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR opgenomen discriminatieverbod. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet. Uit het voorgaande volgt ook dat het door de Svb ingestelde incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom bevestigd te worden.
5. Nu het incidenteel hoger beroep van de Svb niet slaagt, is er aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. Veenstra