Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:145, 16/1724 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:145, 16/1724 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2017
- Datum publicatie
- 23 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:145
- Zaaknummer
- 16/1724 WWB
Inhoudsindicatie
Terecht aanvraag buiten behandeling gelaten. Bankafschriften noodzakelijk. Niet verzocht om verlenging. In redelijkheid gebruik kunnen maken van bevoegdheid.
Uitspraak
16/1724 WWB, 16/1725 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 februari 2016, 15/1957 en 15/1958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/3591 WWB, 15/3593 WWB en 15/3594 WWB, plaatsgevonden op 5 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarkis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand. In de zaken 15/3591 WWB, 15/3593 WWB en 15/3594 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het college heeft bij besluit van 22 augustus 2013 met ingang van 1 juni 2013 aan appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend en haar daarbij onder meer de extra verplichting opgelegd om afschriften te verstrekken van haar bankrekening [nummer] bij de [bank] (Chileense bankrekening).
Het college heeft het recht op bijstand bij besluit van 18 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2014, opgeschort met ingang van 15 februari 2014. Vervolgens heeft het college de bijstand bij besluit van 24 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 28 augustus 2014, ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante had verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijnen afschriften over te leggen van de Chileense bankrekening. Bij uitspraak van 9 april 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van 28 augustus 2014 ongegrond verklaard. Die uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van heden (zaaknummers 15/3591 WWB, 15/3593 WWB en 15/3594 WWB) bevestigd.
Appellante heeft op 29 april 2014 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft haar naar aanleiding van die aanvraag bij brief van 14 april 2014 verzocht om onder andere alle afschriften over te leggen van al haar binnenlandse en buitenlandse spaar- en bankrekeningen over de afgelopen drie maanden. Het college heeft appellante er bij brief van 15 mei 2014 op gewezen dat zij niet volledig aan het verzoek had voldaan en haar in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk op 1 juli 2014 de afschriften van de Chileense bankrekening over de periode van 21 februari 2013 tot en met 29 april 2014 alsnog over te leggen. Bij brief van 19 juni 2014 heeft appellante stukken met betrekking tot de Chileense bankrekening overgelegd die haar in Chili woonachtige zuster, door haar daartoe gemachtigd, bij de betreffende bank in Chili had opgehaald.
Bij besluit van 8 juli 2014 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand van 29 april 2014 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de daartoe gegeven hersteltermijn de onder 1.2 bedoelde bankafschriften had overgelegd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde bankgegevens niet toereikend waren om de aanvraag om bijstand te beoordelen.
Op 9 oktober 2014 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft haar naar aanleiding van die aanvraag bij brief van 1 oktober 2014 verzocht om onder andere alle afschriften over te leggen van al haar binnenlandse en buitenlandse betaal-, spaar- en creditcardrekeningen over de afgelopen drie maanden. Appellante heeft geen van de stukken waar om was verzocht ingeleverd bij het college. Het college heeft appellante er bij brief van 14 oktober 2014 op gewezen dat zij niet volledig aan het verzoek had voldaan en haar in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door vóór 22 oktober 2014 onder meer de afschriften van de Chileense bankrekening over de periode van 1 maart 2013 tot 9 oktober 2014 alsnog over te leggen. Appellante heeft hierop bij brief van 20 oktober 2014 laten weten dat het haar niet lukt om de opgevraagde bankafschriften van de Chileense bank te verkrijgen. Het college heeft appellante bij brief van 23 oktober 2014 nogmaals in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen, nu door vóór 30 oktober 2014 de eerder bedoelde bankafschriften alsnog over te leggen.
Bij besluit van 3 november 2014 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand van
9 oktober 2014 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de daartoe gegeven hersteltermijn de onder 1.4 bedoelde bankafschriften had overgelegd.
Appellante heeft bij brief van 6 maart 2015 stukken met betrekking tot de Chileense bankrekening overgelegd, die zij op 21 januari 2015 zelf bij de bank in Chili had verkregen. Het college heeft vervolgens naar aanleiding van een nieuwe aanvraag daartoe aan appellante bijstand toegekend met ingang van 12 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Niet in geschil is dat de bankafschriften waar het college om heeft verzocht in beginsel nodig waren voor de beslissingen op de aanvragen.
Appellante heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 aangevoerd dat de stukken die zij bij brief van 19 juni 2014 heeft overgelegd, voor het college toereikende gegevens bevatten om het recht op bijstand vast te stellen, zodat verstrekking van de gevraagde bankafschriften niet nodig was. Zij heeft in dit verband gesteld dat het college ten tijde van besluit 2 beschikte over exact dezelfde gegevens als die welke het college aan de toekenning van bijstand met ingang van 12 december 2014 ten grondslag heeft gelegd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De toekenning van bijstand met ingang van
12 december 2014 berustte op de stukken die appellante zelf bij de bank in Chili had verkregen. Zoals appellante zelf ter zitting heeft opgemerkt, is het door haar op 6 maart 2015 verstrekte stuk waarop is genoteerd dat de Chileense bankrekening is opgeheven in grote mate gelijk aan het stuk, dat zij op 19 juni 2014 had overgelegd, maar daaraan niet exact gelijk. Het betreft twee versies van hetzelfde stuk. De versie die appellante op 6 maart 2015 aan het college heeft verstrekt is, anders dan de versie die zij op 19 juni 2014 had ingediend, gewaarmerkt door middel van een stempel van de bank en een handtekening. Verder is dit stuk voorzien van een datum van opening en een datum van opheffing van de bankrekening en van een vermelding van de reden van de opheffing. Het college heeft op goede grond deze aanvullende gegevens van essentieel belang kunnen achten voor de vaststelling van de financiële situatie van appellante.
Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de bankafschriften over de periode van 1 maart 2013 tot 9 oktober 2014 niet nodig waren om de aanvraag van 9 oktober 2014 te kunnen beoordelen, alsmede dat appellante deze stukken tijdig binnen de gestelde termijn heeft verstrekt.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest om binnen de gegeven hersteltermijn over de opgevraagde stukken te beschikken. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij alles in het werk heeft gesteld om de gevraagde gegevens tijdig te verkrijgen. Zij heeft echter haar stelling dat zij niet in staat is geweest om tijdig over de opgevraagde bankafschriften te beschikken, niet aannemelijk gemaakt. Zij wist sinds 22 augustus 2013 dat zij de bankafschriften van de Chileense bankrekening diende over te leggen.
In het bijzonder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij het niet tijdig heeft kunnen regelen dat haar zuster de juiste, namelijk de door het college opgevraagde, stukken van de Chileense bank zou verkrijgen. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij niet zelf eerder dan in januari 2015 naar Chili heeft kunnen reizen om bij de bank om die stukken te verzoeken. Appellante heeft verklaard dat zij eerst in januari 2015 voldoende geld had verzameld om de reis te bekostigen, namelijk via haar zoon en via kennissen door middel van een hongerstaking. Deze verklaring is ontoereikend. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij het haar zoon, om haar moverende redenen, niet eerder had gevraagd. Deze keuze, hoe begrijpelijk ook, dient voor haar rekening en risico te komen.
Vaststaat dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daartoe geboden hersteltermijnen heeft verstrekt.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niet voldoende tijd is gegund om aan de verzoeken van het college te voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft weliswaar het college voortdurend op de hoogte gehouden van haar inspanningen en moeilijkheden in verband met de gegevens van de Chileense bankrekening, maar niet op enig moment het college verzocht om verlenging van de hersteltermijnen met een bepaalde periode. Gelet hierop en op het feit dat appellante vanaf 22 augustus 2013 wist dat het college de opgevraagde bankafschriften nodig achtte voor de beoordeling van het recht op bijstand treft haar betoog geen doel.
De aard en inhoud van een besluit tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand brengt mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Uit 4.3.1 tot en met 4.4.1 volgt dat hier geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat het saldo op de Chileense bankrekening, naar achteraf is gebleken, niet aan verlening van bijstand in de weg stond, doet hieraan niet af.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, was het college bevoegd om de aanvragen van appellante buiten behandeling te laten.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvragen. Wat zij in dit verband naar voren heeft gebracht komt overeen met wat onder 4.3.1 en onder 4.5 is besproken. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvragen buiten behandeling te laten.
Voor het standpunt van appellante dat het college zich schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir zijn geen aanknopingspunten aanwezig. Het enkele feit dat het college haar bij het toekenningsbesluit van 22 augustus 2013 als extra verplichting heeft opgelegd dat zij de afschriften van de Chileense bankrekening moest overleggen vormt, anders dan appellante meent, daarvoor geen aanknopingspunt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante de beide bestreden besluiten heeft ervaren als een straf. Informatie over de tegoeden op een buitenlandse bankrekening is van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek