Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2340, 17/6124 PW

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2340, 17/6124 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2018
Datum publicatie
6 augustus 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2340
Zaaknummer
17/6124 PW

Inhoudsindicatie

Toepassing kostendelersnorm met terugwerkende kracht. Niet gemeld dat dochter geen recht meer had op studiefinanciering. Schending hoorplicht door college gepasseerd met toepassing van 6:22 Awb.

Uitspraak

17/6124 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

25 juli 2017, 16/8204 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. de Vreij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 maart 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij is woonachtig op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

In het kader van een herbeoordeling van het recht op bijstand na invoering van de PW en de daarin opgenomen kostendelersnorm, heeft een medewerker van de gemeente Schiedam (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft de medewerker Suwinet en Civision/GWS geraadpleegd en, blijkens een rapport van 13 juli 2016, op basis hiervan het volgende geconstateerd. In de woning van appellante woont een meerderjarige dochter, [naam], geboren [in] 1993 (dochter), die sinds 1 februari 2016 geen studiefinanciering (meer) ontvangt, zodat zij onder de kostendelersnorm valt. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven van 20 juli 2016 en 8 augustus 2016 onder meer verzocht om een schriftelijke verklaring waarom zij de wijziging met betrekking tot de studiefinanciering niet eerder heeft doorgegeven. Daarbij is vermeld dat dit in het kader van (de toepassing van) de kostendelersnorm is. Appellante heeft aan een andere medewerker van de gemeente Schiedam bericht dat zij niet bekend is met de regels van de kostendelersnorm. Die medewerker heeft voorts, blijkens een mutatierapport van 10 augustus 2016, op 9 augustus 2016 telefonisch contact met appellante gehad naar aanleiding van de uitbetaling van bijstand van juli 2016. Met ingang van 1 juli 2016 heeft het college blijkens dat mutatierapport de kostendelersnorm toegepast, waardoor appellante in de maand juli 2016 minder bijstand had ontvangen. Appellante heeft in dat gesprek meegedeeld dat haar dochter met ingang van 1 september 2016 een voltijdse studie zou gaan volgen en ook studiefinanciering zou gaan ontvangen.

1.3.

Bij besluit van 13 september 2016 heeft het college, met toepassing van de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm, de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2016 (periode in geding) herzien (lees: verlaagd) en de over die periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 1.389,55 van appellante teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2016 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van appellante. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu de dochter van appellante per 1 februari 2016 haar studie heeft beëindigd, per die datum de kostendelersnorm moet worden toegepast. Door van deze beëindiging geen melding te maken aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan zij teveel bijstand heeft ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2016 ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond heeft verklaard en dus ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt.

4.2.

Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van

artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Met het gebruik van het woord 'kennelijk' is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan de rechtbank met het college heeft aangenomen, in dit geval geen sprake. Namens appellante zijn in de bezwaarfase bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het college, naar haar opvatting, gebruik zou kunnen maken van de hem in artikel 58, achtste lid, van de PW gegeven wettelijke bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Het houden van een hoorzitting biedt bij uitstek de gelegenheid om onderzoek te doen naar die bijzondere omstandigheden.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat het college ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten en dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellante heeft echter in beroep en hoger beroep de gelegenheid gehad om haar standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen. Aanleiding bestaat daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellante door dit gebrek is benadeeld.

4.4.

Appellante betwist voorts dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij voert aan dat zij niet aan het college behoefde te melden dat haar dochter in de periode in geding geen studie volgde en daarmee geen recht op studiefinanciering had, omdat haar dochter in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellante heeft haar dochter uit huis gezet toen zij niet meer studeerde en haar dochter heeft daarom tot juli 2016 bij de ouders van haar vriend gewoond. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1.

In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste, van de PW is bepaald dat onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.

4.5.2.

Het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.5.3.

Uit de in 4.5.1 opgenomen tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste van de PW, volgt dat voor de toepassing van de kostendelersnorm in dit geval de volgende twee voorwaarden gelden, te weten dat de medebewoner:

- zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als de belanghebbende én

- geen onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

4.6.1.

Niet in geschil is dat de dochter in de te beoordelen periode geen onderwijs (meer) volgde waarvoor aanspraak op studiefinanciering kon bestaan, zodat aan de daarop betrekking hebbende voorwaarde voor toepassing van de kostendelersnorm was voldaan. In geschil is of in de te beoordelen periode ook aan de voorwaarde was voldaan dat de dochter haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.

4.6.2.

Het college heeft uit de onder 1.2 vermelde gegevens afkomstig van Suwinet en Civision/GWS afgeleid dat de dochter van appellante sinds 2 juli 2014 woonachtig was op het uitkeringsadres. Voorts heeft het college in beroep een uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) van 18 januari 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat de dochter sinds

2 juli 2014 onafgebroken stond ingeschreven op het uitkeringsadres. Desgevraagd heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat op grond van de beschikbare gegevens ten tijde van de besluitvorming geen enkele aanleiding bestond (of thans bestaat) om aan te nemen dat de sinds 2 juli 2014 bestaande woonsituatie per 1 februari 2016 zou zijn veranderd. De Raad ziet geen aanleiding om het college daarin niet te volgen. Daartoe is het volgende in aanmerking genomen. Appellante heeft in bezwaar erkend dat de dochter sinds juli 2014 bij haar inwoonde. Gelet op de brieven en het telefonisch contact als vermeld onder 1.2, had het voorts ook voor de hand gelegen dat appellante op enig moment voorafgaand aan de onderhavige besluitvorming, een signaal zou hebben afgegeven over de door haar gestelde verandering in de woonsituatie. Hiervan is echter niet gebleken. Appellante heeft eerst in beroep aangevoerd dat de woonsituatie in de te beoordelen periode was veranderd. De enkele stelling dat de dochter in de te beoordelen periode woonachtig was bij haar vriend,

[naam A] ([A]), kan appellante echter niet baten, reeds omdat deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. De door appellante in beroep overgelegde, achteraf opgestelde, verklaringen van de dochter en [A] van 19 december 2016 zijn daartoe onvoldoende.

4.6.3.

Uit 4.6.2 volgt dat het college eveneens aannemelijk heeft gemaakt dat de dochter in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zodat ook aan de daarop betrekking hebbende voorwaarde voor toepassing van de kostendelersnorm was voldaan.

4.7.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de te beoordelen periode de kostendelersnorm voor appellante van toepassing was. Nu appellante niet aan het college heeft gemeld dat de dochter in de te beoordelen periode geen aanspraak meer had op studiefinanciering, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan de kostendelersnorm ten onrechte niet is toegepast. Dit betekent dat het college terecht de bijstand van appellante over de periode in geding heeft verlaagd. Hieruit volgt dat, ook als het onder 4.3 geconstateerde gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met een gelijke uitkomst zou zijn genomen.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het college ook gehouden was om op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2016 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

4.9.

Appellante heeft een beroep gedaan op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij voert aan dat bij het ontstaan van een nieuwe schuld, haar schuldhulpverleningstraject wordt onderbroken en dat haar volledige schuldenlast herleeft. Nog daargelaten dat appellante deze stelling, behalve met een overzicht schuldhulpverlening van 19 juni 2014, niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is geen sprake. Daarbij is van belang dat appellante als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat zij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. De omstandigheid dat de terugvordering gevolgen kan hebben voor de goede afloop van de schuldsanering vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld.

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.

(getekend) M. ter Brugge

(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ