Centrale Raad van Beroep, 21-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3670, 16/5827 ZW
Centrale Raad van Beroep, 21-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3670, 16/5827 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 november 2018
- Datum publicatie
- 22 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3670
- Zaaknummer
- 16/5827 ZW
Inhoudsindicatie
ZW-uitkering terecht beëindigd. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Uitspraak
16 5827 ZW
Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2016, 15/6358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellant is
– na bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hovenier. In 2011 heeft hij een hartinfarct doorgemaakt. Op 15 augustus 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met hartklachten en psychische klachten. Appellant ontving toen een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 24 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de
drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
2 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel de cardiale als de psychische klachten van appellant in zijn beoordeling heeft betrokken en dat met de in beroep overgelegde medische gegevens al rekening is gehouden. Appellant is volgens de rechtbank medisch gezien in staat de voorgehouden functies te vervullen. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij altijd 40 uur
per week heeft gewerkt, zodat zijn stelling over de maatman niet slaagt. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv van het horen van appellant heeft kunnen afzien. Daarbij is verwezen naar de inhoud van de telefoonnotitie van 24 augustus 2015 waaruit blijkt dat de echtgenote van appellant heeft doorgegeven dat een hoorzitting te veel stress oplevert, dat het beter is geen hoorzitting te houden en dat een beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de stukken akkoord is bevonden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van zijn medische situatie en dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Volgens appellant is ten onrechte geen rekening gehouden met de continue pijnklachten in zijn linkerarm en knieën en had ook een urenbeperking aangenomen moeten worden. Appellant acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Hij heeft zijn stelling over de maatman herhaald. Ten slotte voert appellant aan dat het Uwv hem de mogelijkheid had moeten bieden telefonisch te worden gehoord.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
Het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de hoorplicht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant in beroep noch in hoger beroep ter zitting is verschenen en aldus geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid zijn standpunt nader toe te lichten.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 24 juni 2015 lichamelijk en psychisch onderzocht. Hij heeft de informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling en was op de hoogte van de cardiologische problematiek en de depressieve klachten van appellant. Hij heeft appellant wegens zijn hartziekte aangewezen geacht op een lagere energetische belasting, waarbij langdurig lopen, hoog frequent en belast traplopen en klimmen vermeden moeten worden. Hij is beperkt in alle krachtfuncties, met name voor zware belastingen en piekbelastingen. Ook grote temperatuurwisselingen, sterke stress en tempodruk moeten worden vermeden. Met de tijdens het spreekuur waargenomen psychische klachten is rekening gehouden door het aannemen van beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. Cognitieve stoornissen in concentratie en geheugen heeft de verzekeringsarts bij zijn onderzoek niet vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossierstudie verricht. Hij heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn op grond waarvan een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant moet worden ingenomen. Van de bevindingen van zijn onderzoek heeft hij kenbaar en begrijpelijk verslag gedaan in een rapport van 26 augustus 2015. Niet kan worden geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld had van de medische situatie van appellant op de datum in geding 15 september 2015. Hij heeft toegelicht dat de cardioloog in zijn brief van 18 november 2014 vermeldt dat er geen significante stenoses zijn in de epicardiale coronairen, zodat sprake is van een relatief goede eindtoestand. Over de gestelde ophoging van de medicatie door een Marokkaanse arts zijn geen gegevens beschikbaar en bovendien is met de depressieve episode van appellant al rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin daarom geen aanleiding gezien de FML te wijzigen. Om diezelfde reden heeft ook de in beroep overgelegde brief van 27 maart 2015 van de psychiater geen reden gegeven de FML te wijzigen.
Over de in hoger beroep geclaimde pijnklachten in de linkerarm en de knieën heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 januari 2017 toereikend toegelicht dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt van medisch objectiveerbare afwijkingen met daaruit per datum in geding voortvloeiende beperkingen.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Door de arbeidsdeskundige is in het Resultaat functiebeoordeling van
7 juli 2015, aangevuld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van
1 september 2015, toereikend gemotiveerd waarom de voorgehouden functies, met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor appellant geschikt zijn.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep de urenomvang van de maatman en het maatmaninkomen gewijzigd vastgesteld. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Gelet op wat in 4.6 is overwogen, is er wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.002,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Boersma