Home

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522, 17-633 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522, 17-633 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 april 2019
Datum publicatie
13 mei 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1522
Zaaknummer
17-633 PW

Inhoudsindicatie

Beoordeling hoogte dwangsombesluit. Het woord "gegeven" in art. 4:17 Awb dient te worden verstaan: bekend maken van de beschikking. Verzending besluit niet aannemelijk te maken. College is hogere dwangsom verschuldigd.

Uitspraak

17 633 PW

Datum uitspraak: 9 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

13 december 2016, 16/4182 en 16/4530 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.K. Rahman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 30 december 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht op grond van de Participatiewet afgewezen.

1.2.

Op 17 januari 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van

30 december 2015.

1.3.

Bij brief van 15 maart 2016 heeft het college de beslistermijn met zes weken verdaagd.

1.4.

Bij brief van 4 mei 2016 heeft appellant het college in gebreke gesteld en verzocht om de verschuldigde dwangsommen te voldoen, indien niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van twee weken wordt beslist.

1.5.

Bij besluit van 1 juni 2016 (beslissing op bezwaar) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.

1.6.

Op 20 juni 2016 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het onder 1.2 genoemde bezwaar (beroep niet-tijdig beslissen).

1.7.

Bij besluit van 21 juni 2016 (dwangsombesluit) heeft het college naar aanleiding van de in 1.4 genoemde ingebrekestelling een dwangsom van € 280,- toegekend over de periode van 19 mei 2016 (eerste dag verschuldigdheid dwangsom) tot 1 juni 2016 (de datum van de beslissing op bezwaar).

1.8.

Op 8 juli 2016 heeft appellant beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van

1 juni 2016.

1.9.

Bij besluit van 2 november 2016 heeft het college besluit 1 ingetrokken en aan appellant bijzondere bijstand verleend voor de kosten van griffierecht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-tijdig beslissen (16/4182) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat moet worden aangenomen dat appellant het besluit van 1 juni 2016 op 2 juni 2016 heeft ontvangen, en dat het college daarom terecht een dwangsom heeft toegekend ter hoogte van € 280,-. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar (16/4530) niet-ontvankelijk verklaard onder veroordeling van het college in de proceskosten van appellant.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de verzendregistratie van JBM koeriers (JBM) blijkt dat de beslissing op bezwaar op 2 juni 2016 op het kantooradres van de gemachtigde is aangeboden en dat voor de ontvangst daarvan is getekend. Ten onrechte heeft de rechtbank niet vastgesteld of het besluit daadwerkelijk op 1 juni 2016 is verzonden en aangenomen dat het bestreden besluit deel uitmaakte van een poststuk dat op 2 juni 2016 door JBM op het kantooradres van de gemachtigde van appellant is aangeboden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.

4.1.2.

Uit artikel 4:17 van de Awb volgt dat voor de vraag of een dwangsom verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen op een aanvraag, bepalend is wanneer de beschikking op de aanvraag is gegeven. Onder ‘gegeven’ dient in dit verband te worden verstaan de bekendmaking van de beschikking. De bekendmaking van besluiten, waaronder beschikkingen, is geregeld in artikel 3:41 van de Awb. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

4.1.3.

Ingevolgde artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

4.2.

De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus, dat de rechtbank heeft aangenomen dat het beroep niet-tijdig beslissen ook betrekking had op het dwangsombesluit. De Raad begrijpt appellant aldus dat wat hij aanvoert betekent dat het bedrag van de dwangsom te laag is vastgesteld en dat het hoger beroep daarom is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op het dwangsombesluit.

4.3.

Ter zitting in hoger beroep heeft het college erkend dat het de verzending van het besluit van 1 juni 2016 op die datum niet aannemelijk kan maken. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat geen bekendmaking daarvan heeft plaatsgevonden als voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb. Voor de einddatum van de periode waarover de dwangsom is verschuldigd, kan daarom niet worden uitgegaan van de dagtekening 1 juni 2016 van de beslissing op bezwaar.

4.4.

Beoordeeld moet worden wat het ontbreken van de voorgeschreven bekendmaking voor gevolgen heeft voor de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom. De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is 19 mei 2016. Dat is ook niet in geschil. Appellant heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij eerst met de ontvangst van het verweerschrift in beroep op 28 juni 2016 kennis heeft genomen van de beslissing op bezwaar. Het college heeft dit niet bestreden. Dit betekent dat op die datum de verschuldigdheid van de dwangsom is geëindigd. Uit het voorgaande volgt dat het college een dwangsom verschuldigd is over de periode van 19 mei 2016 tot en met 27 juni 2016, derhalve een dwangsom ter hoogte van € 1.220,- (14 × € 20,-, 14 × € 30,- + 13 × € 40,-). Rekening houdend met de reeds betaalde dwangsom van € 280,-, moet een nabetaling volgen ter hoogte van € 940,-.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het dwangsombesluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal bepalen dat het college een dwangsom verbeurt van € 1.220,- en dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde dwangsombesluit.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- (twee punten voor het hoger beroep; wegingsfactor 0,5) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is er rekening mee gehouden dat het college bij de aangevallen uitspraak is veroordeeld in de proceskosten in de samenhangende zaak met nummer 16/4182. De wegingsfactor 0,5 is toegepast omdat het hier gelet op de rechtsvraag om een lichte zaak gaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 21 juni 2016;

- bepaalt dat het college een dwangsom verbeurt van € 1.220,-;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen, als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) S.A. de Graaff

md