Gerechtshof Amsterdam, 23-12-1999, ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7970 AA7825, 98/04580
Gerechtshof Amsterdam, 23-12-1999, ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7970 AA7825, 98/04580
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 december 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7825
- Zaaknummer
- 98/04580
Inhoudsindicatie
Het veranderen van de juridische positie van vermogenswaarden buiten toedoen van de belastingplichtige of zijn werkgvever is niet aan te merken als een voordeel uit dienstbetrekking.
Uitspraak
98/04580
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 19 oktober 1998, ingediend door de gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 8 oktober 1998 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1994. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 7 januari 1999 van de genoemde gemachtigde en bij brief van 20 januari 1999 van mr. Y.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 237.422,- en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van primair f 228.105,- en subsidiair f 227.434,-.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 236.202,-.
Ter zitting van 2 december 1999 zijn verschenen Y, alsmede de inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was als apotheker in dienstbetrekking bij de Stichting Thuishulp Z (STZ). Deze stichting exploiteerde een gezondheidscentrum, waarin opgenomen een apotheek, een huisartsenpraktijk en een praktijk voor fysiotherapie. Per 1 april 1994 zijn de diverse praktijken verzelfstandigd. Belanghebbende heeft per die datum de apotheek overgenomen van STZ en hij is deze voor eigen rekening gaan exploiteren.
2.2. STZ had in de afgelopen jaren als eigenaar-apotheker inleggelden verworven in het ledenkapitaal van de Apothekers Coöperatie OPG U.A. (hierna: OPG). STZ heeft een aantal inleggelden afgestaan aan belanghebbende die als lid-apotheker werkzaam was in de apotheek; op 1 januari 1994 had belanghebbende 266 inleggelden van f 10,- waarop de nominale waarde was gestort.
2.3. Tot de wijziging van de statuten van OPG in juni 1991 was het aantal inleggelden OPG dat een lid kon verwerven afhankelijk van "deelnemingsgrondslagen"; deze grondslagen hadden een directe relatie met de bedrijfsvoering van de eigenaar-apotheker.
Ook na de statutenwijziging is het recht inleggelden te verkrijgen gekoppeld gebleven aan maatstaven die gerelateerd zijn aan de winstbijdrage van een eigenaar-apotheker. Wanneer er sprake is van boventalligheid van inleggelden, gerelateerd aan de voor de eigenaar-apotheker geldende maatstaven, geldt zulks naar evenredigheid ook voor de door de eigenaar-apotheker aan een ander lid-apotheker afgestane inleggelden.
Bij de statutenwijziging hebben de leden de mogelijkheid gekregen inleggelden te converteren in participaties op naam en deze participaties kunnen gecertificeerd worden. Het bezit van participaties dan wel certificaten heeft geen relatie met enige bedrijfsvoering van de houder van participaties en/of certificaten.
De certificaten staan vanaf 29 oktober 1992 genoteerd op de beurs in Amsterdam.
2.4. Belanghebbende heeft op 3 maart 1994 14 en op 20 mei 1994 252 inleggelden geconverteerd in participaties. Op 20 en 22 mei heeft hij de 14, respectievelijk 252 participaties gecertificeerd. Op 7 juli 1994 heeft hij de certificaten verkocht voor f 10.756,94.
2.5. Belanghebbende heeft na de start van de exploitatie van de apotheek voor zijn rekening een nieuw bezit aan inleggelden opgebouwd, gerelateerd aan de exploitatie van de apotheek.
3. Geschil
In geschil is de vraag of belanghebbende bij de conversie van inleggelden in participaties dan wel de verkoop van certificaten enig voordeel uit dienstbetrekking heeft genoten. Subsidiair verdedigt belanghebbende dat de 14 participaties en de 252 participaties op 1 april 1994 gerekend moeten worden tot het ondernemingsvermogen.
4. Standpunten van partijen en verklaringen ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat hij het uitgesloten acht dat inleggelden verplicht ondernemingsvermogen vormen; dat hij niet weet hoe de verkrijging van de inleggelden in eerdere jaren fiscaal verwerkt is; dat de dienstbetrekking met STZ inderdaad op 31 maart 1994 beëindigd is; dat de beëindiging van de exploitatie door STZ ook belanghebbende de mogelijkheid bood de inleggelden af te stoten; dat het niet goed met de wettelijke heffingssystematiek te rijmen lijkt dat een voordeel als het onderhavige nog op een onbepaalde termijn na het einde van de dienstbetrekking als loon van derden belast wordt.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat belanghebbendes bezit van inleggelden een afgeleid bezit was van dat van STZ; dat ook STZ haar circa 3.000 inleggelden gecasht heeft; dat pas in 1992 de inleggelden een potentiële meerwaarde kregen; dat alleen de Statuten van Apothekers Coöperatie OPG U.A., vastgesteld op de Buitengewone Algemene Vergadering van 26 juni 1991 (bijlage 10 bij het vertoogschrift) de geldende regeling bevatten; dat hij niet weet hoe de verkrijging van inleggelden door ziekenhuisapothekers fiscaal geduid wordt; dat het bezit aan inleggelden geen rol heeft gespeeld bij de overname van de apotheek door belanghebbende; dat het gestelde voordeel niet kan vallen onder enig bijzonder tarief; dat de eertijds mogelijke uitkering uit de ledenreserve los staat van de verzilvering van inleggelden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft de inleggelden, zelfstandige rechten met een vermogenswaarde, verkregen in het kader van zijn dienstbetrekking met STZ. De fiscale gevolgen van deze verkrijging staat buiten het geschil, ongeacht de vraag of belanghebbende de inleggelden heeft volgestort dan wel STZ, zijn werkgever.
5.2. De verkregen vermogenswaarden zijn na verkrijging in waarde gestegen ten gevolge van omstandigheden buiten de invloedssfeer van de werkgever en stonden los van de dienstbetrekking tussen belanghebbende en STZ. De inleggelden verkregen pas, naar de inspecteur heeft verklaard, enige potentiële meerwaarde tengevolge van de statutenwijziging van OPG en de daaropvolgende mogelijkheid tot omzetting van inleggelden in participaties, tot certificering van participaties en de verhandelbaarheid van deze stukken op de beurs.
5.3. Onder deze omstandigheden valt de conversie van inleggelden in participaties niet aan te merken als enig voordeel dat voldoende verband met de dienstbetrekking houdt om te worden aangemerkt als daaruit genoten, nog afgezien van de vraag of de conversie zelve enig voordeel opleverde. Evenmin valt de verkoop van de certificaten aan te merken als een dergelijk voordeel.
5.4. Nu het Hof van oordeel is dat het primaire standpunt van belanghebbende juist is kan de beoordeling van zijn subsidiaire grief buiten behandeling blijven.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en wel tot een bedrag van f 1.420,-, zijnde f 710,- vermenigvuldigd met een factor 2 voor proceshandelingen en een factor 1 voor het gewicht van de zaak.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 228.105,-;
- gelast de inspecteur het griffierecht van f 80,- aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 1.420,-, te vergoeden door de Staat.
De uitspraak is vastgesteld op 23 december 1999 door mr. Boersma, Den Boer en Zwemmer, in tegenwoordigheid van mr. Rietbroek als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a- de naam en het adres van de indiener;
b- een dagtekening;
c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht f 160,-. Indien het bestuursorgaan beroep in cassatie instelt is een griffierecht verschuldigd van f 630,-. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.