Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-1999, AA8011, 98/00402

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-1999, AA8011, 98/00402

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 september 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8011
Zaaknummer
98/00402

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft recht op aftrek van autokosten als uitgaven voor vervoer bij de buitengewone-lastenaftrek ter zake van invaliditeit (leefkilometers). Wijze waarop het aftrekbare bedrag moet worden bepaald. Niet slechts de variabele kosten aftrekbaar. Waarde van CBS-gegevens voor de bepaling van hetgeen bij vergelijkbare, gezonde personen normaal uitgavenpatroon is.

Uitspraak

98/00402

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 januari 1998.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 december 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 74.360. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 72.960.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 65.738.

De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 14 oktober 1998 zijn verschenen belanghebbende, alsmede A namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld door B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten.

Vervolgens heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden, waarin belanghebbende naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij brief van 12 november 1998 nadere informatie aan het Hof heeft doen toekomen. Bij brief van 17 november 1998 heeft de griffier een kopie van deze brief en de daarbij behorende bijlagen naar de inspecteur gezonden. Deze heeft gereageerd bij brief van 26 november 1998, van welke brief de griffier bij brief van 27 november 1998 een kopie aan belanghebbende heeft gezonden.

Ter zitting van 3 februari 1999 zijn verschenen dezelfde personen als ter zitting van 14 oktober 1998. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Ter zitting is gebleken dat bij de hiervóór vermelde brief van de griffier van 17 november 1998 de -ongenummerde- tweede bladzijde van de brief van belanghebbende van 12 november 1998 niet was meegezonden. In verband hiermee is de inspecteur bij brief van de griffier van 4 februari 1999 in de gelegenheid gesteld alsnog te reageren op de volledige brief van belanghebbende. De reactie van de inspecteur is gekomen bij brief van 23 februari 1999, van welke brief de griffier bij brief van 1 maart 1999 een kopie naar belanghebbende heeft gezonden.

Ter zitting van 31 maart 1999 zijn verschenen de hiervóór genoemde heren A en B. Belanghebbende is, hoewel daartoe opgeroepen bij aangetekende brief van 18 maart 1999 aan het in het beroepschrift vermelde adres, niet verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een afdruk overgelegd van een bericht uit de "beeldkrant" van de Belastingdienst, betreffende een lopende procedure bij de Hoge Raad naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 januari 1999 in een vergelijkbare kwestie.

Op 13 april 1999 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 27 april aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief, ter griffie ingekomen op 18 mei 1999, heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het in artikel 17b, lid 2, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bedoelde griffierecht, om de betaling waarvan bij brief van 3 juni 1999 is verzocht, is op 18 juni 1999 betaald.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is geboren in 1945. Zijn echtgenote is geboren in 1947. Zij is lichamelijk gehandicapt en daardoor voor haar vervoer aangewezen op het gebruik van een auto. Zij kan niet zelfstandig gebruik maken van een auto.

2.2. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van ¦ 65.397,59, dat als volgt was opgebouwd:

persoonlijk inkomen f 79.806,82

huurwaarde eigen woning f 3.360,--

rente-inkomsten f 340,81

hypotheekrente eigen woning -/- f 9.620,04

onzuiver inkomen f 73.887,59

rente van schulden f 926,99

rentevrijstelling f 340,81

buitengewone lasten f 7.222,20

totaal aftrekposten f 8.490,--

belastbaar inkomen f 65.397,59.

2.3. De post buitengewone lasten was als volgt gespecificeerd:

premies ziektekostenverzekering f 6.673,82

voor eigen rekening blijvende kosten f 2.431,48

extra vervoerkosten i.v.m. invaliditeit f 9.139,90

arbeidsongeschiktheid/invaliditeitsaftrek f 899,--

totale kosten f 19.144,20

drempel f 11.922,--

f 7.222,20.

De extra-vervoerskosten berekende belanghebbende als volgt:

"gereden in 1996 31.620 km

CBS-norm 19.750 km

extra 11.870 km.

Volvo 999/Hyundai aut km-prijs f 0,77

Extra vervoerskosten 11.870 x f 0,77 = f 9.139.90".

2.4. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende correcties aangebracht:

aangegeven belastbaar inkomen f 65.397,59

hogere huurwaarde eigen woning f 1.400,--

geen rentevrijstelling f 340,81

geen aftrek buitengewone lasten f 7.222,20

f 74.360,60.

2.5. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur de correctie inzake de huurwaarde laten vallen en het belastbare inkomen bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift nader bepaald op f 72.960.

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek van tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven ter zake van invaliditeit voor vervoer en, zo ja, tot welk bedrag.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van dit geding. Bij de mondelinge behandeling is daaraan het volgende toegevoegd:

ter zitting van 14 oktober 1998:

door belanghebbende:

Meer kilometers betekent meer kosten. De gegevens van het CBS over gemiddeld door huishoudens gereden kilometers zijn mijn enige houvast. De kosten haal ik uit ANWB-tabellen.

Na een procedure in 1981 heeft de inspecteur steeds mijn daarop gebaseerde aftrekpost geaccepteerd.

door de inspecteur:

Belanghebbende beroept zich op een uitspraak in een procedure die hij in 1981 heeft gevoerd. Toen werd een aftrekpost toegestaan op basis van extra kilometers. De sindsdien gewezen jurisprudentie maakt duidelijk dat het niet gaat om de extra kilometers, maar om de extra kosten ten opzichte van gezonde personen.

Ik bestrijd overigens een kostenpeil van f 0,77 per kilometer.

De stand van de jurisprudentie is mijns inziens zo dat slechts variabele kosten voor aftrek in aanmerking komen.

In een brief aan belanghebbende van 8 september 1994 is hem medegedeeld dat de aftrekpost vervoerskosten met ingang van 1995 niet meer op dezelfde voet zou worden geaccepteerd.

ter zitting van 3 februari 1999:

door belanghebbende:

Ik moet mijn vrouw voor alle bestemmingen per auto vervoeren. Buiten dat vervoer rijd ik woonwerkverkeer over een afstand van 13 kilometer. De trekhaak aan mijn auto dient alleen voor het bevestigen van een fietsenrek. Als mijn vrouw niet invalide was, zouden we geen auto hebben. We zouden dan alles per fiets en trein doen. Ik heb mijn rijbewijs pas gehaald toen mijn vrouw invalide werd.

Ik stem in met de correcties op de kostenopstelling in mijn brief van 12 november 1998 die de voorzitter mij voorhoudt.

door de inspecteur:

Naar aanleiding van wat ik hier hoor kom ik tot de ontdekking dat ik een bladzijde mis van de brief van belanghebbende van 12 november 1998. Dat is de reden waarom ik niet heb gereageerd op de kostenopstelling van belanghebbende; ik had die niet.

ter zitting van 31 maart 1999:

door de inspecteur:

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 januari 1999, nr. 571/97. De staatssecretaris heeft in zijn beroepschrift het standpunt ingenomen dat de vaste autokosten ook worden gemaakt zonder invaliditeit.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren tot de buitengewone lasten onder meer de uitgaven ter zake van invaliditeit voor vervoer. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes echtgenote lichamelijk gehandicapt is en voor haar mobiliteit is aangewezen op vervoer per auto.

5.2. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken in hoeverre de door hem gemaakte autokosten niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens, wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als hij.

5.3. In zijn brief van 12 november 1998 geeft belanghebbende uiteindelijk een overzicht van zijn autokosten in 1996. Na correcties op enkele punten, die door belanghebbende ter zitting van 3 februari 1999 zijn geaccordeerd, luidt dit overzicht als volgt:

afschrijving f 7.304

belasting f 2.053

verzekering f 1.125

kenteken deel III f 22

kosten onderhoud f 1.689

brandstof f 2.710

totale kosten f 14.903.

De inspecteur heeft deze door belanghebbende gestelde omvang van de autokosten niet bestreden.

5.4. Belanghebbende heeft zich in zijn brief van 12 november 1998 voorts op het standpunt gesteld dat vergelijkbare personen als bedoeld onder 5.2. gemiddeld ¦ 8.926 uitgeven aan autokosten. Hij beroept zich hierbij op informatie die is ontleend aan jaarlijks budgetonderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS). Een kopie van de tabel "Bestedingen van huishoudens naar besteedbaar inkomen 1996" behoort tot de stukken van het geding.

5.5. De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende en voert daartoe aan dat de door belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar achtereenvolgens gebezigde auto's gelet op het gezinsinkomen redelijkerwijs normaal zijn te noemen, zodat slechts in de door belanghebbende gemaakte variabele kosten een deel is te onderscheiden dat als "buitengewoon" kan worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof is de door de inspecteur voorgestane wijze van bepalen van de omvang van de aftrekbare uitgaven in strijd met het te dezer zake geldende recht.

5.6. Blijkens gegevens die door de inspecteur in het vertoogschrift zijn opgenomen en die door belanghebbende niet, althans onvoldoende zijn bestreden, hebben belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar samen f 115.920 aan arbeidsinkomsten genoten, waarop f 40.303 aan loonheffing werd ingehouden. De (overige) ziektekosten bedroegen f 6.674 en de rente op persoonlijke leningen f 927, zodat het besteedbaar inkomen in de zin van het budgetonderzoek van het CBS f 68.016 bedroeg. De eerder genoemde tabel van het CBS maakt onderscheid in vier 25%-groepen van besteedbaar inkomen, waarbij bij de derde groep wordt uitgegaan van een besteedbaar inkomen van het huishouden van f 52.800 en bij de vierde groep van ¦ 83.300. De bestedingen voor "verkeer en vervoer" zijn volgens de tabel bij de derde groep f 7.712 en bij de vierde groep f 11.354.

5.7. Gelet op de onder 5.6. vermelde gegevens stelt het Hof het bedrag aan autokosten dat wordt gemaakt door personen die, op het aspect van ziekte en invaliditeit na, met belanghebbende vergelijkbaar zijn in goede justitie op f 10.000. Het Hof overweegt daarbij dat de CBS-cijfers enig houvast bieden, doch voor het onderhavige doel niet kunnen worden geacht uitsluitsel te geven. Zo blijkt uit de gegevens bij de tabel dat niet wordt onderscheiden naar verschillen in samenstelling van de huishoudens en is over de gezondheid van de personen die van de onderzochte huishoudens deel uitmaken niets vermeld, zodat het niet anders kan dan dat in de tabel mede gegevens zijn verwerkt van personen die eveneens in verband met ziekte of invaliditeit zijn aangewezen op vervoer per auto.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de door belanghebbende gemaakte autokosten aftrekbaar zijn tot een bedrag van f 14.903 minus f 10.000 = f 4.903. De buitengewone lasten bedragen daardoor in totaal f 14.908. De drempel bedraagt f 11.922, zodat een aftrek van f 2.986 resteert. Het door de inspecteur bij de bestreden uitspraak vastgestelde belastbare inkomen dient met dit bedrag te worden verlaagd.

6. Proceskosten

Nu de uitspraak niet in stand blijft, acht het Hof in beginsel termen aanwezig om de inspecteur op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Nu uit de stukken niet blijkt dat belanghebbende beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gehad en verder geen opgaaf is gedaan van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, blijft vaststelling van een te vergoeden bedrag achterwege.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar

inkomen van f 69.974;

- gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde

griffierecht ad f 80 aan hem te vergoeden.

De uitspraak is schriftelijk vastgesteld op 15 september 1999 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep instelt bedraagt dit griffierecht f 160. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van f 630 verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.