Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-04-1999, AA8182, 98/1158

Gerechtshof Amsterdam, 14-04-1999, AA8182, 98/1158

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 april 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8182
Zaaknummer
98/1158

Inhoudsindicatie

Afname stamrechtverplichting belast voor de inkomstenbelasting ondanks uitlating staatssecretaris bij eerdere omzetting.Belanghebbende heeft zijn eenmanszaak per 1 januari 1995 ingebracht in een besloten vennootschap. Het bedrijfspand gaat over naar het privé vermogen. De koopsom wordt schuldig gebleven. Belanghebbende realiseert stakingswinst waarvoor hij een stamrecht bedingt bij de B.V.. Om de hoge rekening-courantschuld met de B.V. te verlagen wordt overleg gepleegd met de inspecteur. Afgesproken wordt dat het stamrecht in 1978 wordt omgezet in een lager stamrecht en dat de afname zal worden belast naar het bijzondere tarief. Omdat op grond van het toen geldende artikel 32 van de Wet IB de omzetting belast zou dienen te geschieden heeft de Staatssecretaris er op verzoek van belanghebbende mee instemd 'dat een bedrag groot f.50.000 voor de heffing van de IB buiten aanmerking wordt gelaten". Ultimo 1994 is de stamrechtverplichting van de vennootschap afgenomen met f.50.000.

Hof: de afname is door de inspecteur terecht in de inkomsten-belastingheffing betrokken. Niet aannemelijk dat de f.50.000 iets anders was dan stakingswinst. De uitlating van de Staatssecretaris houdt niet in dat de f.50.000 nimmer in de IB zal worden betrokken.

Uitspraak

98/1158

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Inspecteur te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 maart 1998, ingediend door mr als zijn gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 20 februari 1998 betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.

Aan belanghebbende is oorspronkelijk een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen f.4.141.

De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f.54.141 met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting waarvan 50% is kwijtgescholden.

Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 18 mei 1998, strekt tot vernietiging van de uitspraak en de navorderingsaanslag en subsidiair tot vernietiging dan wel vermindering van de boete.

De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 24 februari 1999 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur.

De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft van deze stukken kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van f.4.141. Bij de oorspronkelijk aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het onderhavige jaar is de aangifte gevolgd.

2.2. Tot en met het jaar 1974 heeft belanghebbende zijn beroep van slager uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak. Met ingang van 1 januari 1975 zijn de activa en passiva van de eenmanszaak, met uitzondering van het bedrijfspand, ingebracht in Keurslagerij X B.V.(de vennootschap). De inbreng is niet geruisloos geschied. Het bedrijfspand is overgegaan naar het privé vermogen van belanghebbende.

2.3. Op de balans van de vennootschap per 1 januari 1975 is onder de passiva een bedrag van f.88.788.42 vermeld met de aanduiding 'Stamrecht X'. Op de balans per 31 december 1975 bedraagt deze passiefpost f.82.431,50.

In een als 'memo' geduid handgeschreven stuk met als datum 31 december 1974 komt de volgende vermelding voor:

Privé D 88.788,42

Aan stamrecht 88.788,42.

2.4. Onder de stukken bevindt zich een kopie van een notariële akte d.d. 19 juni 1975 waarin onder meer het volgende is vermeld:

'dat bij akte van inbreng mede op heden voor mij, notaris

verleden is ingebracht een bedrijf waarbij een stamrecht is

voorbehouden, dat bij deze akte nader zal worden

vastgesteld. De comparant (Hof: belanghebbende) handelend

als gemeld, verklaarde mitsdien overeen te komen en vast

te stellen als volgt:

Artikel 1. Door de comparant is voorbehouden een stamrecht

ter waarde van vijftigduizend gulden (f 50.000,--).'

2.5. Onder de stukken bevindt zich een kopie van een stamrechtovereenkomst tussen de vennootschap en belanghebbende van oktober 1975 waarin onder andere het volgende is vermeld:

'in aanmerking nemende:

dat blijkens akte op 19 juni 1975 verleden ten overstaan

van notaris (...), de voordien voor eigen rekening en risico

van de ondergetekende sub II, de heer X, onder zijn

naam te Q gedreven onderneming, vanaf 1 januari 1975

wordt gedreven ten bate en schade van de ondergetekende sub

I, welke onderneming daartoe is ingebracht en voortgezet

door de gemelde besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid;

dat de ondergetekende sub II, de heer X, bij

eveneens op 19 juni 1975 ten overstaan van voormelde notaris

gesloten overeenkomst, ten laste van de winst behaald met en

bij de staking van bovengenoemde onderneming, een recht op

periodieke uitkeringen (stamrecht) heeft bedongen, als

bedoeld in artt. 19 en 32 van de Wet op de

Inkomstenbelasting 1964, welk stamrecht een waarde had van

f 50.000,-- en welks termijnen uiterlijk zouden ingaan bij

het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd door de

ondergetekende sub II;

dat de eerst nu beëindigde, door het Bureau Y

Adviezen met de Inspectie der directe

belastingen te R aangaande de staking door de

ondergetekende sub II van zijn bovenvermelde onderneming

gevoerde onderhandelingen hebben geresulteerd in een belaste

stakingswinst ter grootte van f 88.788,42;

dat, nu dit bekend is geworden, de ondergetekende sub II

zijn met de ondergetekende sub I gesloten stamrechtovereen-

komst wenst aan te passen aan de nieuwe situatie en mitsdien

een direct ingaand stamrecht ter waarde van f 88.788,42 bij

de ondergetekende sub I wenst te bedingen in plaats van het

in de gesloten overeenkomst vervatte uitgestelde stamrecht

ter waarde van f 50.000,--;

(.....)

7. De ondergetekenden verklaren dat de kapitaalwaarde van

bovenomschreven lijfrente, groot achtentachtigduizend

zevenhonderdenachtentachtig gulden en tweeenveertig

cents (f 88.788,42) geacht wordt te staan tegenover een

deel van de voor de ondergetekende sub II genoemd

berekende stakingswinst, behoudens de vrijstelling ex

artikel 8 I.B. ad f 15.000,--. (.....)'

2.6. De hiervoor genoemde stukken zijn onderdeel van bijlage 1 van het vertoogschrift.

2.7. Belanghebbende is de koopsom van het bedrijfspand schuldig gebleven aan de vennootschap als gevolg waarvan hij een schuld in rekening-courant had aan de vennootschap van f.144.920,85 per 1 januari 1975 en van f.154.213,27 per 31 december 1975. Over de debetstand van de rekening-courant is overleg gevoerd tussen belanghebbende en de destijds bevoegde inspecteurs voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De uitkomst van dit overleg leidde onder meer tot de afspraak dat het stamrecht ad f.88.788 zou worden omgezet in een stamrecht groot f.50.000 en dat belanghebbende f.50.000 zou storten ter vermindering van de debetstand.

2.8. Onderdeel van bijlage 2 bij het vertoogschrift is een kopie van een akte van 21 januari 1981 waarin onder meer het volgende is vermeld:

'De comparant (Hof: belanghebbende) [handelend voor zich en

als directeur van de vennootschap] verklaarde vooraf:

dat bij oprichting van voormelde besloten vennootschap een

stamrechtovereenkomst is aangegaan, welke is vastgelegd in

een akte op negentien juni negentienhonderd vijfenzeventig

verleden voor mij, notaris;

dat deze overeenkomst op grond van adviezen van het Bureau

Y Adviezen is gewijzigd bij

onderhandse akte registreed op achttien december negentien-

honderd vijfenzeventig te ;

dat na besprekingen met de belastingdienst gebleken is, dat

het wenselijk is ook laatstgemelde overeenkomst te wijzigen.

De comparant, handelend als gemeld, verklaarde dat thans

nogmaals een overeenkomst wordt gesloten over voormelde

stamrechten van de volgende inhoud, welke overeenkomst

geacht wordt te gelden van de oprichting van de besloten

vennootschap af:

Artikel 1.

Door de comparant is voorbehouden een stamrecht ter waarde

van vijftigduizend gulden (f 50.000,--).

(.....)'

2.9. In bijlage 2 bij het vertoogschrift bevindt zich voorts een kopie van een brief d.d. 25 augustus 1981 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende gericht aan het Ministerie van Financiën; hierin is onder andere het volgende vermeld:

'Bij de omzetting van de eenmanszaak van onze relatie naar

een Besloten Vennootschap kwam de R/C van de heer X debet

voor op de openingsbalans voor een bedrag van f 144.920,85

(.....)

D.d. 6 juni 1978 is over deze zaak wederom gesproken met de

Inspectie der Inkomstenbelasting, welk gesprek

bevestigd is d.d. 4 juli 1978. Tijdens dit gesprek is met

de Inspecteur overeengekomen dat de navolgende correcties

zouden plaatsvinden:

A. Correctie stamrecht. De aanvankelijke overeenkomst

stamrecht ten bedrage van f. 88.788,42 zou worden

teruggebracht tot f. 50.000,--.

B. Onze relatie zou f. 50.000,-- storten in mindering op

de debetstand.

Met deze correcties zijn zowel de Inspectie der Inkomsten-

belasting als ook de Inspectie der Vennootschapsbelasting

akkoord gegaan. Tijdens de bespreking met de Inspecteur te

R is evenwel niet onderkend en dus ook niet besproken

dat volgens art. 32 de stamrechtherziening geheel moet

worden belast. Het voorstel tot verlaging van de stamrechten

is gebeurd mede op advies van de Inspectie.

Gezien het feit dat thans door de Inspectie der Inkomsten-

belasting te P een correctie wordt toegepast op de

aangifte Inkomstenbelasting 1978 met f. 88.788,-- wordt

onze relatie hiermede onbillijk behandeld.

Wij verzoeken u dan ook in verband met het vorenstaande dat

de aanslag wordt herzien dat in dien voege de corectie ten

bedrage van f. 88.788,-- achterwege blijft.'

De voor de inkomstenbelasting bevoegde inspecteur heeft in een advies aan de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende medegedeeld:

'Bij deze besprekingen is echter door geen der partijen

onderkend dat de omzetting van het stamrecht ingevolge

art. 32 Wet I.B. belast diende te worden, hetgeen voor

het jaar 1978 resulteerde in een bijtelling ad.

f 88.788,--. E.e.a. leidt echter tot dubbele belasting-

heffing daar t.z.t. eveneens de lijfrenteuitkeringen

belast zullen worden.

Daar deze omzetting mede door toedoen van de belasting-

dienst tot stand is gekomen moge ik verzoeken te

bevorderen dat de waarde van het laatste stamrecht ad

f 50.000,-- op de belaste omzetting ad f 88.788,-- in

mindering wordt gebracht.'

In een brief van 17 maart 1982 heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende bericht aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende:

'Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval keur ik

goed dat ter zake van de in uw brief bedoelde omzetting van

de op keurslagerij X B.V. rustende stamrechtverplichting,

een bedrag, groot f 50.000,-- voor de heffing van de

inkomstenbelasting buiten aanmerking wordt gelaten.

Ik verbind aan deze goedkeuring de voorwaarde, dat

keurslagerij X B.V. binnen twee maanden na dagtekening

dezes schriftelijk aan de Inspecteur der vennootschaps-

belasting te P verklaart er mede akkoord te gaan,

dat het stamrecht voor de toepassing van artikel 23a van

de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt geacht te

zijn bedongen op de voet van artikel 19 van de Wet op de

inkomstenbelasting 1964.

De Inspecteur der directe belastingen te p, tweede

afdeling, heb ik van deze beslissing in kennis gesteld.

Voorts heb ik de inspecteur uitgenodigd het ter zake van

de omzetting resterende, in de heffing van de inkomsten-

belasting betrokken bedrag, groot f 38.788,-- te belasten

naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid van

de Wet op de inkomstenbelasting 1964.'

De vereiste akkoordverklaring door de vennootschap is neergelegd in een brief van 22 maart 1982.

De bevoegde inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1978 met inachtneming van het vorenstaande verminderd.

2.10. Bij brief van 24 mei 1994 (bijlage 4 bij het vertoog-schrift) heeft de gemachtigde zich tot de voor de vennoot-schapsbelasting van de vennootschap bevoegde inspecteur gericht met het verzoek het stamrecht ad f.50.000 te verrekenen met de debetstand van de rekening-courant van belanghebbende bij de vennootschap. In voormelde brief is onder meer vermeld:

'De oprichting en inbreng zijn mede de oorzaak geweest van

de voortdurende financieel benarde situatie van de

vennootschap. Normaliter wordt een stamrecht t.l.v. de

stakingswinst bedongen; i.c. is geen stakingswinst

gerealiseerd, doch is wel een stamrecht bedongen, waarop

geen storting heeft plaatsgevonden. Het staat niet ter

discussie, dat een financieel onverstandige, doch door de

Wet niet te sanctioneren handelswijze, door de belasting-

dienst niet wordt gecorrigeerd. Uit bijgevoegde inbreng-

balans per 1-1-1975 valt deze nadelige inbreng af te

leiden.

(.....)

VOORSTEL

Bij een definitieve regeling voor de vennootschapsbelasting,

de slagerij is in oktober 1993 verkocht, dient voorkomen te

worden dat jarenlange renteverrekeningen gecorrigeerd

worden. Mijn voorstel luidt:

1. Op het saldo van de stamrechtverplichting per 31-12-1993

wordt het stamkapitaal in mindering gebracht. Het

alternatief, de koopsommethode, is niet haalbaar i.v.m.

ontoereikende middelen.

2. Dit stamkapitaal wordt t.g.v. de rekening-courant van de

heer x geboekt. Indien dit bedrag als winst zou worden

verantwoord, zou, in strijd met art. 6 Wet IB, meer dan

de gerealiseerde winst aan belastingheffing worden

onderworpen.

3. Het resterende bedrag van de stamrechtvoorziening wordt

gedeeltelijk bij de winst gevoegd.

(.....)'

De bevoegde inspecteur heeft de gemachtigde op 31 mei 1994 telefonisch medegedeeld het voorstel niet aanvaardbaar te achten. Van deze mededeling bevindt zich in kopie een telefoonnotitie als bijlage bij het vertoogschrift.

2.11. Op 11 januari 1996 is door de belastingdienst de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1994 van de vennootschap ontvangen. Op de als bijlage bij de aangifte gevoegde balans beloopt de stamrechtverplichting per 31 december 1994 f.57.613 en per 31 december 1993 f.107.613.

2.12. De aangifte inkomstenbelasting voor 1994 van belanghebbende is ingediend op 5 april 1995. De aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1994 is gedagtekend 31 juli 1995. In de aangifte inkomstenbelasting is niets vermeld omtrent de afname van de stamrechtverplichting per 31 december 1994.

2.13. Naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 heeft de inspecteur vragen gesteld aan de gemachtigde bij brief van 5 juni 1996 (bijlage 8 bij het vertoogschrift). In deze brief is onder andere het navolgende vermeld:

'In de jaarrekening is een afname van f 50.000,- van de

stamrechtverplichting opgenomen. Ik kan geen verklaring

vinden voor deze afname.

Er kan geen sprake zijn van onbelaste kwijtscheldingswinst

aangezien de BV voldoende middelen heeft om aan de

verplichting te voldoen.

Evenmin kan er sprake zijn van afkoop van (een deel van)

het stamrecht. Deze afname zou dan belast moeten worden

in de inkomstenbelasting (tegen het bijzonder tarief van

45%). Op het aangiftebiljet van de heer x is hier echter

niets van terug te vinden.

Graag verneem ik binnen veertien dagen na dagtekening van

deze brief een toelichting op de afname van de stamrecht-

verplichting.'

In zijn schriftelijke reactie van 11 juni 1996 vermeldt de gemachtigde onder meer:

'De stamrechtverplichting is met f 50.000,- verlaagd,

aangezien bij de omzetting van de eenmanszaak in een

besloten vennootschap op deze stamrechtverplichting geen

storting heeft plaatsgevonden. Destijds is de stamrecht-

verplichting t.l.v. de rek-courant t.n.v. de heer x

geboekt. De afname van de verplichting is derhalve t.g.v.

deze rek-courant geboekt.'

2.14. Onder de stukken bevindt zich een kopie van een brief van de inspecteur d.d. 3 juli 1996 aan de gemachtigde met onder meer het volgende:

'In uw brief van 11 juni 1996 schrijft u dat de afname van

het stamrecht ter grootte van f 50.000 ten goede is gekomen

aan de heer X. Gezien het bovenstaande is er sprake van

een gedeeltelijke afkoop die belast is tegen het bijzondere

tarief van artikel 57 lid 1 letter h van de Wet op de

inkomstenbelasting 1964. Aangezien in de aangifte inkomsten-

belasting van de heer X met dit inkomensbestanddeel geen

rekening is gehouden zal er over 1994 een navorderings-

aanslag moeten worden opgelegd. Over de hoogte van de in de

navorderingsaanslag te begrijpen boete zult u nog worden

geïnformeerd.'

Bij brief van 6 maart 1997 heeft de inspecteur de gemachtigde bericht dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1994 zal worden opgelegd met een verhoging van per saldo 50 procent. De navorderingsaanslag is gedagtekend 31 oktober 1997.

3. Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen.

Heeft de inspecteur terecht bij de onderhavige navorderingsaanslag het oorspronkelijk vastgestelde belastbare inkomen verhoogd met f.50.000.

Mocht belanghebbende aan de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 maart 1992 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat over het bedrag van f.50.000 nimmer inkomstenbelasting zou worden geheven.

Is terecht nagevorderd met een verhoging.

Dient de boete te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.

door de gemachtigde

In de jaarstukken over 1994 is de afname van de stamrechtverplichting vermeld maar deze afname heeft feitelijk eerst in 1995 plaatsgevonden. De verplichting is verminderd met f.50.000 ten gunste van de rekening-courant van belanghebbende.

De stamrechtverplichting is gedebiteerd en de rekening-courant gecrediteerd. Er is geboekt: stamrecht aan: rekening-courant. De aangifte en de jaarstukken worden altijd omstreeks maart van het volgende jaar ingediend.

Dat houdt in dat de uitvoering daarvan omstreeks februari van dat jaar heeft plaatsgevonden. Ik verzorg de administratie niet lopende het betreffende jaar maar eerst na afloop van dat jaar. De boeking van de f.50.000 heeft dus pas in 1995 plaatsgevonden.

Volgens de jaarstukken heeft het pand f.165.000 opgebracht. Als de inspecteur mij in 1996 een taxatie had laten zien dat het pand f.88.000 méér waard was hadden we nu niet hier bij het Hof gezeten. Het verhaal over het stamrecht is een aanwijzing om aan te nemen dat er geen stakingswinst was.

door de inspecteur

Er is inmiddels een ruime periode verlopen na de staking van de eenmanszaak. Gelukkig zijn er toch nog behoorlijk veel stukken boven tafel gekomen. Er is correspondentie over de staking en het feit dat het bedrijfspand is overgegaan naar het privé vermogen van belanghebbende.

Als er geen sprake was van een stakingswinst van f.50.000 was het ook niet nodig geweest een beroep te doen op de Staatssecretaris.

Waar komt die f.50.000 in de vennootschap vandaan als het nooit meer is geweest dan f.38.000? Die f.50.000 is jarenlang in de vennootschap gebleven en op een bepaald moment is sprake van een omzetting van het stamrecht naar de rekening-courant. Dat is in 1994 gebeurd.

Er wordt wel vaker iets in 1995 feitelijk geboekt dat in 1994 al heeft plaatsgevonden.

Er is al in 1994 discussie geweest tussen de gemachtigde en de belastingdienst over de afname van het stamrecht. Toch is de aangifte inkomstenbelasting 1994 ingediend zonder enige vermelding omtrent het stamrecht.

Het taxatierapport van het pand bevindt zich niet meer in de legger.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3. tot en met 2.9. is vermeld, een en ander in onderlinge samenhang bezien, leidt het Hof af dat er bij de inbreng van de eenmanszaak in de vennootschap per 1 januari 1975 stakingswinst is gerealiseerd door belanghebbende waarvan de hoogte na onderhandelingen met de belastingdienst is bepaald op f.88.788. De in het geding gebrachte stukken laten een andere gevolgtrekking niet toe.

Belanghebbende heeft het tegendeel ook niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat de elementen van de berekening van die stakingswinst thans niet meer voorhanden zijn doet daaraan niet af.

5.2. Het is niet aannemelijk geworden dat het bedrag ad f.50.000 een andere oorsprong zou hebben dan vorenbedoelde stakingswinst welke is omgezet in een stamrecht ten gunste van belanghebbende bij de vennootschap.

5.3. Naar het oordeel van het Hof moet hetgeen de Staatssecretaris van Financiën heeft medegedeeld in het schrijven van 17 maart 1982 (zie 2.9. hiervoor) zo worden begrepen dat goedgekeurd werd dat artikel 32, lid 2, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting (zoals dat artikellid toen luidde) -belaste omzetting in een ander stamrecht- voor dat geval niet zou worden toegepast op het bedrag van f.50.000 in het jaar 1978. Het Hof vindt voor dit oordeel bevestiging in het door de inspecteur ter zake uitgebrachte advies (zie eveneens 2.9. hiervoor). De stelling van belanghebbende dat de Staatssecretaris bedoeld heeft dat het bedrag van f.50.000 nooit meer in de heffing van inkomstenbelasting zou worden betrokken kan het Hof, gelet op het vorenoverwogene, niet volgen.

5.4. Uit hetgeen is vermeld in de balans per 31 december 1994 volgt dat in 1994 besloten is tot een afname van de stamrechtverplichting met f.50.000 welke afname ten goede is gekomen aan belanghebbende; er heeft immers verrekening plaatsgevonden met de rekening-courant van belanghebbende met de vennootschap. Dat de feitelijke verwerking in de administratie eerst in 1995 heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af.

5.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur het bedrag ad f.50.000 terecht in het onderhavige jaar in de belastingheffing heeft betrokken.

5.6. Op 31 mei 1994 heeft de inspecteur, in reactie op de brief van de gemachtigde van 24 mei 1994, laatstgenoemde telefonisch medegedeeld niet in te stemmen met het voorstel in die brief met betrekking tot het stamrecht. Hoewel belanghebbende bekend was met het standpunt van de inspecteur op dit punt is niettemin in de aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar, die is ingediend op 5 april 1995, geen melding gemaakt van de afname van het stamrecht welke aan belanghebbende ten goede is gekomen. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld van mening te zijn dat onvoldoende vaststaat dat van stakingswinst sprake is geweest en dat daarom het bedrag van f.50.000 niet kan worden belast. Gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende dit standpunt op zodanig lichtvaardige wijze heeft ingenomen dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat bij de primitieve aanslag te weinig belasting is geheven. Van opzet kan te dezen naar 's Hofs oordeel niet worden gesproken.

Dit oordeel -aanwezigheid van grove schuld- impliceert voorts dat de inspecteur ten onrechte van de verhoging slechts 50 procent heeft kwijtgescholden. De boete dient naar 's Hofs oordeel te worden kwijtgescholden tot op 25 procent. Het bedrag van de dan resterende boete acht het Hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.

5.7. Het procesverloop als weergegeven onder 1. en onder 2.14. geeft geen aanleiding tot verdere matiging van de boete wegens overschrijding van een redelijke termijn.

6. Proceskosten

Nu de uitspraak van de inspecteur niet in stand blijft acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op f.2.130, te weten f.710 vermenigvuldigd met 2 punten voor proceshandelingen en 1,5 als wegingsfactor.

7. Beslissing

Het Hof -verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze

betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit en

bevestigt deze voor het overige;

-vermindert de in de navorderingsaanslag begrepen

verhoging tot op 25 procent;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van

belanghebbende tot het beloop van f.2.130 en wijst

de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te

voldoen;

-gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad

f.80 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 14 april 1999 door mrs Smit, Schaap en Van Sonderen, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.