Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2000, AA7530, 99/03129

Gerechtshof Amsterdam, 06-10-2000, AA7530, 99/03129

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 oktober 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7530
Zaaknummer
99/03129

Inhoudsindicatie

Privégebruik auto. De inspecteur heeft richtlijnen gegeven aan de leden van een taxicentrale over het bijhouden van rittenstaten ter voorkoming van een bijtelling wegens privégebruik van hun taxi. Belanghebbende heeft uit die richtlijnen mogen afleiden dat de rittenstaten, zoals door hem bijgehouden, door de inspecteur als bewijs zouden worden aanvaard. De bijtelling vervalt.

Uitspraak

99/03129

6 oktober 2000

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Achtste Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Utrecht, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 oktober 1999(..).

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 september 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1997.

De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f a.

Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f b conform de aangifte.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Ter zitting van 22 september 2000 zijn verschenen (..)/

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende geniet winst uit onderneming als taxichauffeur. Hij deelt een taxi met Y. Belanghebbende is lid van de Utrechtse Taxicentrale (hierna: UTC).

2.2. Bij brief van 19 december 1994 heeft de inspecteur instructies gegeven aan alle taxi-ondernemingen in Utrecht, o.m. inzake het bijhouden van rittenstaten in het kader van een juiste en controleerbare administratie (punt 3) en inzake de toepassing van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) (punt 5). Onder punt 5 is vermeld: "(..) Voor taxiondernemingen betekent dit dat zij door het correct invullen van de rittenstaten een overzicht kunnen geven van begin- en eindstanden per rit en per dag. En daarmee kunnen aantonen dat zij minder dan 1000 km per jaar privé-rijden in de taxi-auto en hiermee voorkomen dat 20% tot 24% van de cataloguswaarde van de wagen niet als bedrijfskosten geaccepteerd worden door de Belastingdienst."

Onder punt 3. ‘Rittenstaten’ wordt ten behoeve van een goede kasadministratie eveneens gevraagd begin- en eindkilometerstanden per rit in te vullen op de rittenstaten en dit gesplitst in bezette en onbezette kilometers.

2.3. Tussen de inspecteur en een vertegenwoordiger van de UTC heeft op 12 januari 1995 een bespreking plaatsgevonden over de hiervoor genoemde brief. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur op 2 februari 1995 de daarbij gemaakte afspraken vastgelegd. Daarin is o.m. vermeld:

"(..) 2. Op de rittenstaten zal altijd worden ingevuld de begin- en eindstanden per dag.

Voor het overige blijft de brief van 13 december 1994 ongewijzigd gelden."

Deze brief is door de UTC onder haar leden verspreid.

2.4. Naar aanleiding van een BPM-controle in 1997 is overleg gevoerd met de UTC. Bij brief van 18 april 1997 heeft de heer A namens de inspecteur medegedeeld dat een rittenstaat, bijgehouden op de wijze als in een daarbij gevoegde bijlage, voldoet als een sluitende kilometeradministratie ter voorkoming van bijtelling van privé-gebruik auto. Op die bijlage worden per rit het aantal bezette kilometers genoteerd en moeten privéritten als zodanig worden vermeld. Begin- en eindstanden hoeven slechts per dag te worden bijgehouden.

2.5. Belanghebbende heeft op zijn rittenstaten in de jaren 1995, 1996 en begin 1997 de begin- en eindstaten per dag genoteerd en alle bezette ritten vermeld. Bij ritten naar andere plaatsen is alleen de plaatsnaam vermeld; lokale treintaxiritten zijn als ‘TT’ vermeld.

Na ontvangst van de onder 2.4. vermelde brief heeft belanghebbende tevens per bezette rit het aantal gereden kilometers vermeld.

2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte geen bijtelling wegens privégebruik van de taxi opgenomen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur ter zake 10% van de cataloguswaarde bijgeteld. Bij belanghebbendes compagnon is de andere 10% bijgeteld.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de bijtelling wegens privégebruik auto terecht is toegepast.

4. Standpunten van partijen

Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Daarin stelt belanghebbende, samengevat, het volgende:

Er wordt voor privédoeleinden geen gebruik gemaakt van de taxi. Ten bewijze daarvan zijn de rittenstaten dagelijks bijgehouden op de wijze die de inspecteur heeft voorgeschreven ter voorkoming van een bijtelling.

De inspecteur stelt daar, samengevat, tegenover dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de door hem gestelde voorwaarde dat de gereden kilometers per rit hadden moeten worden bijgehouden en dat de rittenstaten ook overigens onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling dat geen privékilometers zijn gereden.

Ter zitting heeft belanghebbende op verzoek van het Hof enige van de door hem en zijn medevennoten bijgehouden rittenstaten getoond. De inspecteur heeft zich daarover kunnen uitlaten.

Door partijen is, zakelijk samengevat, het volgende verklaard:

door en namens belanghebbende:

De rittenstaten zijn met ingang van 1995 aanvankelijk bijgehouden overeenkomstig de in de brief van 2 februari 1995 gegeven instructie met vermelding van alle bezette ritten en begin- en eindkilometerstanden per dag. Die brief brengt mij nu in de problemen. Na de brief van 18 april 1997 heb ik ook de afstanden per bezette kilometer vermeld in de rittenstaten, overeenkomstig de bijlage van dhr. A.

Aan de hand van de ritbedragen in de rittenstaten kon al precies worden uitgerekend hoeveel bezette kilometers er zijn gereden.

Na afloop van mijn dienst zet ik de taxi voor mijn deur, waar hij wordt opgehaald en weer wordt teruggebracht door mijn compagnon. Voor privégebruik beschik ik over een auto-type (..). Ook mijn compagnon heeft een privé-auto.

4.2. door en namens de inspecteur:

In het gesprek met de UTC op 12 januari 1995 is slechts gesproken over punt 3 (‘Rittenstaten’) in de brief van 12 december 1994. De brief van 2 februari 1995 heeft ook enkel betrekking op dit punt 3 en niet op punt 5 (Privé gebruik auto). Daarvoor bleef vereist dat de kilometers per rit met plaatsnaam én adres werden bijgehouden. Anders zijn die staten voor mij niet voldoende controleerbaar.

Een kilometeradministratie zoals bijgehouden sedert de brief van 18 april 1997 wordt wel aanvaard als voldoende bewijs dat geen privégebruik heeft plaatsgevonden.

In 1994 heeft belanghebbende wél privégebruik auto bijgeteld.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur stelt zich terecht op het standpunt dat een bijtelling wegens privégebruik van de taxi plaatsvindt tenzij blijkt, dat wil zeggen door de belastingplichtige overtuigend wordt aangetoond, dat de auto niet voor privédoeleinden is gebruikt.

5.2. Aan de brieven van 19 december 1994 (zie onder 2.2.) en van 2 februari 1995 (zie onder 2.3.) heeft belanghebbende naar ‘s Hofs oordeel het vertrouwen mogen ontlenen dat het correct invullen van rittenstaten op de daarin beschreven wijze door de inspecteur zou worden aanvaard als het wettelijk voorgeschreven bewijs. In de brief van 19 december 1994 stelt de inspecteur immers dat taxiondernemingen ‘door het correct invullen van de rittenstaten een overzicht kunnen geven van begin- en eindstanden per rit en per dag (e)n daarmee kunnen aantonen dat zij minder dan 1000 km per jaar privé-rijden’. Waar de inspecteur vervolgens in de brief van 2 februari 1995 schrijft dat ‘op de rittenstaten zal altijd worden ingevuld de begin- en eindkilometerstanden per dag’ heeft belanghebbende daaruit in redelijkheid mogen afleiden dat het bijhouden op de rittenstaten van begin- en eindstanden per rit en gesplitst in bezette en onbezette kilometers niet door de inspecteur werd vereist, ook niet voor het correct invullen van rittenstaten ter voorkoming van de bijtelling wegens privégebruik als omschreven in punt 5 van de brief van 19 december 1994.

Dat de aanwijzing van de inspecteur inzake het bijhouden van rittenstaten in de brief van 2 februari 1995 enkel zag op punt 3 van de brief van 19 december 1994 en niet op het bijhouden van rittenstaten in punt 5 van die brief, valt daarin niet te lezen. Het lag op de weg van de inspecteur om, indien een dergelijke beperking door hem werd beoogd, deze in de brief van 2 februari 1995 op te nemen, nu hij wist, althans redelijkerwijs heeft moeten weten, dat de inhoud van die brief onder de leden van de UTC zou worden verspreid.

5.3. Belanghebbende heeft, naar ter zitting aan de hand van door het Hof ter inzage gevraagde rittenstaten is toegelicht, zijn rittenstaten correct ingevuld op de wijze als voorgeschreven in de brief van 19 december 1994, zoals aangevuld op 2 februari 1995, mét alle ‘bezette’ ritten en begin- en eindkilometerstanden per dag. De inspecteur heeft zulks ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken.

Voorts heeft belanghebbende de rittenstaten getoond zoals die worden bijgehouden mét vermelding van het aantal ‘bezette kilometers’ naar aanleiding van de brief met bijlage van 18 april 1997 en waarvan de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat een op zodanige wijze bijgehouden kilometeradministratie door hem als voldoende bewijs ter voorkoming van de bijtelling wegens privégebruik wordt aanvaard.

De omstandigheid dat belanghebbende in zijn rittenstaten bij ritten naar andere steden geen adres heeft vermeld en bij lokale treintaxiritten geen adressen heeft vermeld, mag hem door de inspecteur in dit verband niet worden tegengeworpen, nu een dergelijke verdere verbijzondering van de rittenstaten door de inspecteur in zijn vorenvermelde brieven niet als vereiste is vermeld voor het te leveren bewijs. De ter zitting getoonde rittenstaten geven trouwens geen enkele grond voor de stelling dat de rittenstaten door het ontbreken van die adressen niet correct zijn ingevuld en ook overigens heeft de inspecteur op geen enkele wijze aangegeven dat de bijgehouden begin- en eindkilometerstanden niet corresponderen met het zakelijke gebruik van de taxi.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende erop mogen vertrouwen dat de inspecteur de rittenstaten, zoals door belanghebbende correct ingevuld, als bewijs zou aanvaarden en derhalve een bijtelling wegens privégebruik van de taxi achterwege zou laten.

5.5. De vraag of belanghebbende, zonder toepassing van het vertrouwensbeginsel, reeds op grond van de geleverde bewijzen overtuigend heeft aangetoond dat de taxi niet voor privédoeleinden is gebruikt, kan in dit geding buiten behandeling blijven.

5.6. Het gelijk is mitsdien aan belanghebbende. Het belastbare inkomen dient derhalve (..) als volgt te worden berekend: (..) ¦ b.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij worden de onder 1. vermelde 7 identieke en nagenoeg gelijktijdig ingediende beroepschriften als samenhangende zaken aangemerkt. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op f 2.130 (A.1 en 8. = 2 punten; C1. gewichtfactor 1 ; C2. Factor voor samenhangende zaken 1,5; f 710 per punt), waarvan aan de onderhavige zaak wordt toegerekend 1/7 = (afgerond) ¦ 305.

7. Beslissing

Het Hof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f b;

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f 305 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad f 60 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 6 oktober 2000 door mr. Schaap in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. *Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.