Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2000, AA7531, 99/02523
Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2000, AA7531, 99/02523
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7531
- Zaaknummer
- 99/02523
Inhoudsindicatie
Aanslag vennootschapsbelasting is gedagtekend 31 december 1998 en gezonden aan het adres van de bestuurder van belanghebbende. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is ingediend door de gemachtigde en op 1 juli 1999 door de inspecteur ontvangen.
Vaststaat dat de gemachtigde op 15 april 1999 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de aanslag.
Hof: Er is geen sprake van een situatie waarin bezwaar is ingesteld zo spoedig mogelijk na het moment waarop de gemachtigde bekend is geworden met het bestaan van de aanslag. Na 15 april heeft de gemachtigde nog twee en een halve maand laten verlopen alvorens bezwaar in te stellen.
Uitspraak
99/02523
4 oktober 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V. (voorheen: A B.V.) te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 augustus 1999, ingediend door mrs (Belastingadviseurs) als haar gemachtigden en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 9 juli 1999 betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1995.
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f.1.615.451. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van mr voornoemd van 16 november 1999, strekt tot vernietiging van de uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en handhaving van de aanslag.
Ter zitting van 12 juli 2000 zijn verschenen mr als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr en mr namens de inspecteur.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlage overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het houden en financieren van buitenlandse deelnemingen. Belanghebbende houdt deelnemingen die binnen de Europese Gemeenschap zijn gevestigd en daarbuiten.
De aandelen van belanghebbende worden gehouden door diverse in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen.
2.2 Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbare winst van f.1.360.406 en een belastbaar bedrag van nihil. Het aangiftebiljet is op 3 maart 1997 door de inspecteur ontvangen. De aangifte is ondertekend door de bestuurder van belanghebbende, B Trust B.V.
2.3 Op 21 maart 1995 was bij belanghebbende door de inspecteur een boekenonderzoek gestart voor de jaren 1987 tot en met 1994 ten kantore van B Trust B.V. te Q. Het onderzoek betrof de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting.
2.4. Bij brief van 31 oktober 1997 heeft de inspecteur vragen gesteld over een in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1993 vermeld liquidatieverlies ad f.3.719.031. Bij schrijven van 17 april 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende de vragen van de inspecteur beantwoord.
2.5. Op 13 oktober 1998 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, een vertegenwoordiger van de bestuurder van belanghebbende en de inspecteur. De bespreking betrof het onder 2.4. vermelde liquidatieverlies. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 20 november 1998 aan de inspecteur nadere informatie verstrekt.
2.6. Tijdens een telefoongesprek op 1 december 1998 heeft de inspecteur de gemachtigde medegedeeld dat het liquidatieverlies niet in het jaar 1993 kon worden genomen. Voorts is toen afgesproken dat de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1995 zou worden gecorrigeerd met een bedrag betreffende deelnemingskosten en dat de gemachtigde bezwaar zou instellen tegen de betreffende correctie.
2.7. Met dagtekening 31 december 1998 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag vastgesteld naar een belastbaar bedrag van f.1.615.451.
Het aanslagbiljet is gezonden aan het adres Postbus 000, 0000 te Q; dit is het adres van de bestuurder van belanghebbende. Aan de gemachtigde is geen kopie van het aanslagbiljet gezonden.
2.8. Op 7 januari 1999 heeft de gemachtigde een brief gezonden aan de inspecteur met betrekking tot vragen naar aanleiding van het boekenonderzoek. Naar aanleiding van die brief is er nog telefonisch contact geweest tussen de gemachtigde en de inspecteur.
2.9. Met dagtekening 3 februari 1999 heeft de inspecteur een rapport van het boekenonderzoek gezonden aan het adres van de gemachtigde.
2.10. In een brief van 24 maart 1999 heeft de gemachtigde zijn standpunt inzake het -in 1993 niet geaccepteerde- liquidatieverlies aan de inspecteur uiteengezet. Dit hield in dat de gemachtigde primair stelde dat het liquidatieverlies in 1993 ten laste van het resultaat van belanghebbende kon worden gebracht. Subsidair heeft de gemachtigde gesteld dat in het jaar 1995 met dit verlies rekening kon worden gehouden.
2.11. In een telefoongesprek van 15 april 1999 heeft de inspecteur de gemachtigde medegedeeld dat het subsidiaire standpunt wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet meer aan de orde kon komen.
2.12. Op 1 juli 1999 heeft de inspecteur het bezwaarschrift dat is gericht tegen de onderhavige aanslag ontvangen. Met dagtekening 9 juli 1999 heeft de inspecteur uitspraak gedaan waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord is de hoogte van de aanslag in geschil.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde
De inspecteur kende ons standpunt met betrekking tot het liquidatieverlies reeds; dat was immers vermeld in onze brief van 24 maart 1999.
Aanvankelijk heb ik gesteld dat met het liquidatieverlies rekening moest worden gehouden in het jaar 1993. Later heb ik het standpunt ingenomen dat zulks in 1995 moest geschieden.
Ik heb het aanslagbiljet uiteindelijk op 28 april 1999 van B Trust B.V. gekregen.
door de inspecteur
Door de gemachtigde is nooit verzocht om een kopie van aanslagen te mogen ontvangen.
Er is niet eerder sprake van een bezwaarschrift dan op 1 juli 1999.
De gemachtigde heeft eerst in maart 1999 het standpunt ingenomen dat het liquidatieverlies in 1995 ten laste van het resultaat moet komen.
De aangiftebiljetten worden altijd naar het adres van belanghebbende gezonden.
De aanslagregelaar heeft telefonisch contact gehad op 15 april 1999 met een medewerker van het kantoor van de gemachtigde; laatstgenoemde heeft toen gezegd dat B Trust B.V. een fout had gemaakt en ten onrechte de gemachtigde niet in kennis had gesteld van het bestaan van de onderhavige aanslag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend 31 december 1998 en dat het daartegen gerichte bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 1 juli 1999, derhalve niet binnen de bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde termijn van zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.
5.2. De gemachtigde heeft nog gesteld dat de brief van 24 maart 1999 zou dienen te worden aangemerkt als bezwaarschrift. Het Hof verwerpt deze stelling reeds omdat ook de datum van 24 maart 1999 ver na afloop van de onder 5.1. bedoelde termijn valt en voorts omdat de gemachtigde zelf het standpunt heeft ingenomen dat hij niet eerder dan op 15 april 1999 op de hoogte was van het bestaan van de aanslag.
5.3. Het Hof zal onderzoeken of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege had dienen te blijven op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.4. De stelling van de gemachtigde dat de inspecteur verplicht zou zijn een kopie van de aanslag aan de gemachtigde te zenden vindt geen steun in het recht. Ook overigens is van een dergelijke verplichting niet gebleken. Een afspraak daarover bestaat niet tussen partijen terwijl voorts de aangifte- en aanslagbiljetten altijd naar het adres van belanghebbende zijn gestuurd. Voorts acht het Hof niet bij voorbaat onaannemelijk hetgeen de inspecteur ter zitting heeft medegedeeld, inhoudende dat een fout is gemaakt door de bestuurder van belanghebbende.
5.5. Vaststaat dat de gemachtigde van belanghebbende op 15 april 1999 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de onderhavige aanslag. Voorts staat vast dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 1 juli 1999. Naar het oordeel van het Hof is onder deze omstandigheden (zo in het onderhavige geval al geoordeeld zou moeten worden dat de vertraagde kennisname van het bestaan van de aanslag niet voor risico van belanghebbende dient te komen) geen sprake van een situatie waarin bezwaar is ingesteld zo spoedig mogelijk na het moment waarop de gemachtigde bekend is geworden met het bestaan van de aanslag.
Na 15 april 1999 heeft de gemachtigde nog twee en een halve maand laten verlopen, derhalve meer dan zes weken, alvorens bezwaar in te stellen.
Ook na de ontvangst van het aanslagbiljet op 28 april 1999 heeft de gemachtigde nog meer dan twee maanden gewacht alvorens een bezwaarschrift in te dienen.
5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.4. en 5.5. komt het Hof tot het oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
De inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 4 oktober 2000 door mr Faase, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.