Gerechtshof Amsterdam, 14-08-2000, AA7560, 99/03190
Gerechtshof Amsterdam, 14-08-2000, AA7560, 99/03190
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7560
- Zaaknummer
- 99/03190
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft haar inkomsten uit een piramidespel niet in de aangifte betrokken. De inspecteur heeft daarom een navorderingsaanslag en een boete opgelegd.Belanghebbende ontkent niet inkomsten uit het spel te hebben genoten maar stelt zich op het standpunt dat deze lager zijn dan de inspecteur op grond van een FIOD-rapport stelt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de inkomsten -mede gezien de hoogte ervan- bij het indienen van de aangifte ten minste onder de aandacht van de inspecteur had moeten brengen. Op grond van artikel 29, tweede lid, AWR ligt het daarom op haar weg te bewijzen dat de inkomsten lager zijn dan de inspecteur stelt.Het Hof concludeert voorts dat de inkomsten belast zijn op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, Wet IB en overweegt daarbij dat belanghebbende activiteiten in het economische verkeer heeft verricht, dat deze buiten de privé-sfeer liggen, dat zij op actieve wijze bezig is geweest deelnemers voor het spel te interesseren -en daarin is geslaagd-, dat positieve opbrengsten uit het spel redelijkerwijs te verwachten waren en dat krachtens het spelreglement de opbrengsten rechtstreeks aan belanghebbende toevloeiden. Van de opbrengst blijft ƒ 10.000 buiten beschouwing op grond van het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst hanteert namelijk de beleidsregel om niet na te vorderen wanneer de inkomsten per belastingplichtige in totaal de ƒ 10.000 niet overschrijden.De boete is terecht opgelegd; het is aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven.
Uitspraak
99/03190
14 augustus 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 oktober 1999, ingediend door mr. A te B als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 19 november 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 september 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.221 vermeerderd met een boete van 50% van de nagevorderde belasting. Na bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 115.556. Bij de bestreden uitspraak heeft hij tevens de boete verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting.
Het beroep strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de navorderingsaanslag en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het vaststellen van het belastbaar inkomen op ƒ 76.556, alsmede tot kwijtschelding van de boete.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 14 juni 2000 zijn verschenen belanghebbende en haar voornoemde gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen C en D. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en met 1 bijlage overgelegd. De inhoud behoort tot de gedingstukken. De inspecteur heeft van de bijlage kunnen kennisnemen.
Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 28 juni 2000. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 4 juli 2000 aan partijen verzonden. Ter griffie is op 7 juli 2000 van gemachtigde het verzoek ontvangen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake verschuldigde griffierecht, ƒ 80, heeft gemachtigde tijdig voldaan. Ter griffie is op 13 juli 2000 van de inspecteur eveneens het verzoek ontvangen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 42.221. De aanslag is, met dagtekening 31 mei 1997, conform de ingediende aangifte opgelegd. Ruim een jaar na het opleggen van de aanslag bleek de inspecteur dat belanghebbende ook voordelen had genoten die niet in de aangifte waren betrokken. In verband hiermee is haar, met dagtekening 28 mei 1999, een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 116.221 opgelegd. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag is een boete van 50% van de nagevorderde belasting (ƒ 37.691) opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur het belastbare inkomen verminderd tot ƒ 115.556 en heeft hij de boete verminderd tot op 25%.
2.2. Belanghebbende heeft deelgenomen aan het door Q georganiseerde piramidespel (hierna: het spel). Zij bezocht ook door Q verzorgde trainingsbijeenkomsten. Om te kunnen deelnemen aan het spel moest een deelnemer een bedrag van ƒ 5.000 inleggen. Vervolgens kon de deelnemer nieuwe spelers aanbrengen. Als de deelnemer één nieuwe speler aanbracht, werd hij klein-aanbrenger. Nadat de deelnemer twee nieuwe spelers had aangebracht, heette hij groot-aanbrenger. De inleg van een nieuwe speler werd als volgt verdeeld:
- inleg ƒ 5.000
- naar de klein-aanbrenger ƒ 1.000
- naar de groot-aanbrenger ƒ 2.000
- naar de organisatie ƒ 2.000. Daarvan kreeg zowel de regio-team-director, de team-director, de team-manager als de organisatie ieder ƒ 500.
2.3. Belanghebbendes inleg voor het spel bedroeg eenmalig ƒ 5.000. Volgens het beroepschrift heeft belanghebbende verder de volgende kosten gemaakt:
- voor zichzelf betaalde entreegelden ƒ 750
- voor anderen betaalde entreegelden ƒ 1.500
- reiskosten: 870 km x ƒ 0,60 ƒ 522
- telefoonkosten ƒ 400
2.4. Tot de gedingstukken behoort een kopie van het rapport van de FIOD/CVI-P van december 1997 dat op belanghebbendes deelname aan het spel betrekking heeft. De onderzochte periode loopt van september 1995 tot en met september 1997. Volgens dit rapport heeft belanghebbende over het jaar 1996 (ƒ 79.000 minus ƒ 5.000 =) ƒ 74.000 aan inkomsten niet aangegeven en heeft zij 44 maal een nieuwe speler aangebracht, de eerste keer op 23 april 1996.
3. Geschil
In geschil is of:
ter zake van de voordelen uit het spel sprake is van andere inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB);
de inkomsten op de juiste wijze berekend zijn; en
de boete van 25% van de nagevorderde belasting terecht is opgelegd,
welke vragen belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt. Voorts is in geschil of het vertrouwensbeginsel de bijtelling van inkomsten belet en of het gelijkheidsbeginsel het opleggen van de boete belet, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur ontkent.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daar -zakelijk weergegeven- het volgende aan toegevoegd.
door belanghebbende:
Ik heb door Q georganiseerde bijeenkomsten bezocht. Daar heb ik van Q geleerd hoe ik mensen bij het spel kon betrekken.
door gemachtigde:
Ik behartig 60 zaken als de onderhavige, waarvan sommige bij de Belastingdienst P. Slechts in enkele gevallen is een boete opgelegd.
door de inspecteur:
- vanwege doelmatigheid hanteert de Belastingdienst met betrekking tot piramidespelen de beleidsregel om van een belastingplichtige niet na te vorderen wanneer het gaat om inkomsten die per belastingplichtige in totaal (niet: per jaar) ƒ 10.000 niet overschrijden. Ik weet niet precies waar deze doelmatigheid voor staat.
- de FIOD heeft minstens vijf organisaties van piramidespelen onderzocht. Q heeft ongeveer drie jaar bestaan;
- door de Belastingdienst P is 8 maal nagevorderd ter zake van inkomsten uit een piramidespel. In de meeste van die gevallen is een boete van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd, welke later veelal tot op 25% is teruggebracht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Op grond van de vaststaande feiten, zie 2.2. en 2.4., leidt het Hof af dat belanghebbende in het kader van haar deelname aan het spel van Q activiteiten in het economische verkeer heeft ontplooid en dat deze activiteiten -die buiten de privé-sfeer liggen- haar positieve opbrengsten hebben opgeleverd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende op actieve wijze bezig is geweest deelnemers voor het spel te interesseren en dat zij erin is geslaagd een behoorlijk aantal (44) personen zover te krijgen dat zij zich als deelnemer tegen betaling van ƒ 5.000 per persoon aan het spel hebben opgegeven, waaruit krachtens het spelreglement van Q rechtstreeks opbrengsten aan belanghebbende toevloeiden.
5.1.2. Het aantal personen (44) dat belanghebbende heeft weten aan te brengen, wijst erop dat zij, kennelijk daartoe opgeleid door Q, de vaardigheid had mensen te interesseren in een gok. Het Hof beantwoordt de vraag of van haar arbeid positieve opbrengsten redelijkerwijs te verwachten waren bevestigend. Hieruit en uit het onder 5.1.1. overwogene volgt dat de door belanghebbende behaalde opbrengsten op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB belast zijn.
5.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de bruto inkomsten uit het spel in 1996 niet ƒ 79.000 maar slechts ƒ 40.000 (pagina 3 van de motivering van het beroepschrift d.d. 19 november 1999 en de brief van de gemachtigde van 10 mei 1999 aan mevrouw M van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P) bedroegen.
5.2.2. Belanghebbende had deze inkomsten uit het spel -mede gelet op de hoogte ervan- bij het indienen van haar aangifte ten minste onder de aandacht van de inspecteur moeten brengen. Nu zij dat heeft nagelaten en dus niet de vereiste aangifte heeft gedaan, ligt het op haar weg te bewijzen dat de inkomsten uit het spel lager zijn dan ƒ 79.000 (artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Daarin is zij niet geslaagd. Derhalve is, wat de berekening van de bruto inkomsten betreft, het gelijk aan de inspecteur.
5.2.3. In haar beroepschrift stelt belanghebbende dat op de inkomsten uit het spel een bedrag ad ƒ 8.172 aan kosten in mindering dient te worden gebracht (zie pagina 4 van het beroepschrift). Over het bedrag van ƒ 5.000, de eigen inleg, bestaat geen geschil tussen partijen. Over de overige kosten ad ƒ 3.172 wel. Belanghebbende heeft niet aangetoond deze kosten (entreegelden, reiskosten en telefoonkosten) daadwerkelijk te hebben gemaakt: deze komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.
5.3. Belanghebbende stelt van een medewerker van de Belastingtelefoon gehoord te hebben dat haar inkomsten uit het spel niet belast zijn en dat in elk geval geen boete zou worden opgelegd. De inspecteur betwist dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd kan worden. Het Hof volgt hem daarin. Het is onbekend welke vraag (vragen) belanghebbende exact aan de medewerker van de Belastingtelefoon gesteld heeft en welk(e) antwoord(en) zij daarop heeft gehad. Er zijn geen aantekeningen en/of notulen van het (de) telefoongesprek(ken). Derhalve heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij mocht vertrouwen op een toezegging dat geen boete opgelegd zou worden. Hetzelfde geldt voor de op de informatie van de Belastingtelefoon gebaseerde veronderstelling van belanghebbende dat de inkomsten uit het spel niet belast zouden zijn. Voorts heeft de gemachtigde tegenover de gemotiveerde betwisting ter zitting door de inspecteur geen, althans onvoldoende, gegevens overgelegd op grond waarvan belanghebbende -ter zake van de boete- met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen doen. De boete van 25% van de nagevorderde belasting is naar ’s Hofs oordeel derhalve terecht opgelegd; het is aan grove schuld van belanghebbende te wijten geweest dat te weinig belasting is geheven.
5.4.1. Belanghebbende doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel; wie niet meer dan ƒ 10.000 verdient aan piramidespelen wordt niet lastig gevallen door de inspecteur. Naar het oordeel van het Hof is er weliswaar verschil in gevallen waarin de opbrengst van een piramidespel meer is dan ƒ 10.000 en gevallen waarin die opbrengst minder is dan dit bedrag, maar dat rechtvaardigt niet zonder meer een verschil in behandeling als hier (zie 4.) aan de orde. Die rechtvaardiging kan gevonden worden in overwegingen van doelmatigheid, maar in dat geval dient een verschil in behandeling proportioneel te zijn. Een dergelijk geval doet zich naar ’s Hofs oordeel hier niet meer voor. De beleidsregel is in het licht van doelmatigheid dermate grof, dat ongelijke gevallen niet meer naar de mate van de ongelijkheid worden behandeld. Gesteld noch gebleken is dat het verschil in beoordeling van de desbetreffende gegevens inzake de opbrengsten en de kosten tussen gevallen waarin de opbrengst hoger is dan ƒ 10.000 en gevallen waarin dat niet zo is, van dien aard is dat overwegingen van doelmatigheid in redelijkheid het buiten de heffing laten van zeer aanzienlijke bedragen aan inkomstenbelasting in laatstbedoelde gevallen kunnen rechtvaardigen.
5.4.2. Uit het onder 5.4.1. overwogene volgt dat de inspecteur ten aanzien van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Toepassing van dit beginsel heeft naar ’s Hofs oordeel in het onderhavige geval tot gevolg dat de opbrengst uit deelname aan het spel tot een bedrag van ƒ 10.000 niet tot het inkomen van belanghebbende behoort te worden gerekend.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk gedeeltelijk aan belanghebbende: de navorderingsaanslag dient te worden berekend naar een inkomen van (ƒ 115.556 minus ƒ 10.000 =) ƒ 105.556. De boete van 25% van de nagevorderde belasting dient in stand te blijven en ook wat de overige geschilpunten betreft is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof deze kosten vast op ((1 + 0,5) x ƒ 710 x 1 =) ƒ 1.065.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 105.556 en handhaaft de boete van 25% van de nagevorderde belasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 1.065 en wijst de Staat dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 14 augustus 2000 door mr. Van Ballegooijen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 28 juni 2000.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.