Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2000, AA7562, 99/02834
Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2000, AA7562, 99/02834
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 juli 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7562
- Zaaknummer
- 99/02834
Inhoudsindicatie
Belanghebbende ontvangt maandelijks een uitkering ingevolge de zgn. ‘Wiedergutmachungsleistungen’ van de Duitse overheid. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitkering qua inhoud en strekking onbelast dient te blijven; principieel mag de uitkering niet worden belast. Het Hof oordeelt dat de uitkering een periodieke uitkering is in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, Wet IB. De aard en achtergrond van de uitkering doen daar niet aan af. De omstandigheid dat een één eenmalige uitkering (waarvoor belanghebbende ook had kunnen kiezen) in de regel onbelast blijft, doet daar evenmin aan af.
Uitspraak
99/02834
7 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 september 1999, ingediend door mr A te B als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 10 november 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 juli 1999, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, gedagtekend 19 november 1998. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.126. Na bezwaar heeft de inspecteur deze aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling van het belastbaar inkomen op ƒ 18.232.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 28 juni 2000 zijn verschenen namens belanghebbende de voornoemde gemachtigde, alsmede de heer C namens de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 29 oktober 19xx, was in het onderhavige jaar ongehuwd. In het onderhavige jaar ontving zij een A.O.W.-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank. Daarnaast heeft zij van de Duitse overheid inkomsten, een uitkering ingevolge de zgn. ‘Wiedergutmachungsleistungen’, ontvangen. Dit is een uitkering die de Duitse overheid aan slachtoffers van het Nazi-bewind doet. Belanghebbende ontvangt de uitkering maandelijks.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 1997 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 57.126. In haar aangifte heeft belanghebbende onder meer een bedrag van ƒ 38.894 aan ‘overige inkomsten’ opgegeven (vraag 18 op het aangiftebiljet). In de aangifte heeft zij tevens aangegeven dat zij in aanmerking komt voor ‘aftrek in verband met buitenlandse belasting’ in verband met de Wiedergutmachungsuitkering (ƒ 38.894, vraag 23c op het aangiftebiljet).
2.3. Met dagtekening 19 november 1998 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.4. Bij brief van 19 oktober 1998 heeft de gemachtigde namens belanghebbende het ministerie van Financiën verzocht "een besluit te overwegen inhoudende, dat in dit geval over de Wiedergutmachungsuitkering door X ontvangen, geen inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn." In antwoord op deze brief heeft de staatssecretaris van Financiën bij brief van 16 december 1998, kenmerk DB98/3946U, aan belanghebbende geantwoord dat aan het verzoek niet tegemoet gekomen kan worden. Hij schrijft onder meer: "Op grond van het vorenstaande worden de Wiedergutmachungsuitkeringen naar de bedoelingen van de wetgever in het inkomen van X betrokken." Tevens schrijft hij dat hij geen vrijheid kan vinden om voor haar met toepassing van de hardheidsclausule een bijzondere, van de wettelijke bepalingen afwijkende, maatregel te treffen.
2.5. Op 31 december 1998 heeft de inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag ontvangen. Bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 22 juli 1999, heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. Hij verwijst hierbij naar de brief van de staatssecretaris van Financiën (zie 2.4.).
3. Geschil
In geschil is of de Wiedergutmachungsuitkering ad ƒ 38.894 een periodieke uitkering in de zin van artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) is en, zo ja, of deze terecht tot het inkomen van belanghebbende is gerekend, welke vragen belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.1. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde:
De hoogte van de tot het overlijden durende uitkering is aangepast aan persoonlijke situatie van degene die er recht op heeft. De Duitse overheid gaat bij de uitkeringen uit van een netto-gedachte.
Moreel gezien zou in Nederland over de uitkering niet geheven mogen worden.
De periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn een soort vangnet waardoor deze uitkeringen niet belast horen te worden. Qua inhoud en strekking hoort de uitkering onbelast te blijven. Principieel mag de uitkering niet belast worden; dat zou onrechtvaardig zijn.
Ik maak aanspraak op een vergoeding van proceskosten voor het geval het Hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaart.
door de inspecteur:
De wet is helder op dit punt. Ik heb niets toe te voegen aan het verweerschrift.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB luidt: "Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken uitkeringen en verstrekkingen welke: a. van publiekrechtelijke aard zijn;".
5.2. De uitkeringen die belanghebbende in het onderhavige jaar maandelijks genoot, maken deel uit van een reeks van uitkeringen van de Duitse overheid, welke reeks eindigt bij het overlijden van belanghebbende.
5.3. In het onderhavige geval kan, gelet op het overwogene onder 5.2., slechts worden geconcludeerd dat de Wiedergutmachungsuitkering als een periodieke uitkering in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, Wet IB beschouwd dient te worden. De aard en de achtergrond van de uitkering doen daar niet aan af. De omstandigheid dat een éénmalige uitkering (waarvoor ook kon worden gekozen in plaats van de maandelijkse uitkering) die niet tot de in de Wet IB opgenomen inkomensbestanddelen behoort in de regel onbelast blijft, doet daar evenmin aan af.
5.4. Belanghebbende kan zich niet met vrucht beroepen op de artikelen 30a en 30b Wet IB. Artikel 30a Wet IB vormt een aanvulling op artikel 30 Wet IB; in artikel 30a Wet IB worden weliswaar enkele periodieke uitkeringen en verstrekkingen met name genoemd, maar dat leidt er niet toe dat de onderhavige uitkering niet als periodieke uitkering of verstrekking aangemerkt dient te worden. Artikel 30b Wet IB stelt bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen vrij maar maakt geen melding van de onderhavige Wiedergutmachungsuitkering of soortgelijke uitkeringen. Voorts blijkt nergens uit dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om de Wiedergutmachungsuitkering niet in de Nederlandse inkomstenbelasting te betrekken. Hieraan doet de omstandigheid dat, naar belanghebbende stelt, Duitsland uitkeringen doet die bedoeld zijn als netto-toelagen, niet af.
5.5. Uit het vorenoverwogene concludeert het Hof dat de Wiedergutmachungsuitkering tot het onzuivere inkomen van belanghebbende gerekend moet worden, met dien verstande dat -zoals de inspecteur ook heeft toegepast- recht bestaat op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 7 juli 2000 door mr Van Loon in tegenwoordigheid van mr Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.