Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-07-2000, AA7603, 00/00497

Gerechtshof Amsterdam, 21-07-2000, AA7603, 00/00497

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7603
Zaaknummer
00/00497

Inhoudsindicatie

Betaling door vader van premie voor reeds lang lopende ziektekostenverzekering voor zijn zelfstandig wonende dochter en schoonzoon in de Verenigde Staten is aftrekbaar als buitengewone last gelet op de beperkte financiële middelen van dochter en schoonzoon.

Uitspraak

00/00497

21 juli 2000

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 24 januari 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997.

Het beroep is behandeld op de zitting van 10 juli 2000.

BESLISSING

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 67.779,-;

- gelast de inspecteur het griffierecht van f 60,- aan belanghebbende te vergoeden en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 35,-, te betalen door de Staat.

GRONDEN

1.1. Belanghebbende, geboren in 1921, heeft een dochter, geboren in 1961, woonachtig in Q (Verenigde Staten). Zij en haar (huidige) echtgenoot, geboren in 1956, hebben zich in 1991 in de Verenigde Staten gevestigd. Sinds 1997 hebben zij een verblijfsvergunning. Belanghebbendes dochter is in december 1996 in Q gehuwd, welk huwelijk in augustus 1997 kerkelijk is ingezegend in R (Nederland). Tot het huishouden van de dochter behoorde in 1997 geen kind.

In verband met een mogelijke verhoging van de huur van hun kleine appartement is de dochter met haar echtgenoot rond 15 juni 1997 verhuisd naar een groter appartement met een huur van $ 1.100,- per maand. De rechtstreeks met de verhuizing gemoeide kosten heeft belanghebbende berekend op $ 764,-.

1.2. De dochter van belanghebbende is in november 1985 als docente drama afgestudeerd in R (Nederland) en daarna ontving zij enige tijd een bijstandsuitkering. In 1989 en 1990 heeft zij een vervolgcursus gevolgd in Q. Op uitnodiging heeft zij vervolgens gestudeerd aan een university in S (Verenigde Staten) waar zij afstudeerde in oktober 1993.

Van 1993 tot en met 1998 heeft zij gewerkt bij BB Dance Group; haar salaris ontving zij niet regelmatig. Daarna is zij met haar man begonnen met de opzet van een eigen dansgroep.

Ook de schoonzoon van belanghebbende is danser/choreograaf van beroep. Naast bescheiden inkomsten van BB ontving hij in 1997 inkomsten als ober.

1.3. Tot en met 1998 kon belanghebbende zijn dochter en schoonzoon op "au pair- tarief" bij een Nederlandse maatschappij verzekeren tegen de kosten van opname in een ziekenhuis. Belanghebbende heeft de premie ad f 2.419,- betaald.

1.4. Het netto inkomen van dochter en schoonzoon tezamen was in 1997 $ 27.883,-. Na aftrek van woonlasten, telefoon en reisgeld resteerde hiervan een besteedbaar inkomen van circa $ 10.315,-. De dochter heeft aan ziektekosten in de Verenigde Staten (naar de inspecteur in zijn pleitnota stelt) $ 950,- betaald.

1.5. De dochter van belanghebbende beschikte over een neven-creditcard ten name van belanghebbende. Met behulp van deze kaart heeft zij diverse malen in contanten geld opgenomen ten bedrage van (omgerekend) f 1.101,70.

Belanghebbende heeft rond 1 juli 1997 $ 5.100,- gestort op de bankrekening van zijn dochter en schoonzoon; van dit bedrag hebben zij onder meer de verhuiskosten betaald en tickets naar Nederland. Belanghebbende heeft (naar de inspecteur in zijn pleitnota aanvaardt) f 1.575,- betaald voor in Nederland gemaakte medische kosten ten behoeve van zijn dochter.

1.6. Blijkens door belanghebbende ingewonnen informatie van de Amerikaanse ambassade kent Q geen minimum-loon, is het salaris van een fabrieksmeisje circa $ 10.000,- per jaar en dat van een buschauffeur $ 20.800,-. Andere gegevens met betrekking tot de inkomenssituatie in de Verenigde Staten zijn niet overgelegd.

1.7. Medio 1997 was de koers van de Amerikaanse dollar circa f 1,96.5.

2. Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat hij de uitgaven ten behoeve van zijn dochter niet (deels) wenst aan te merken als buitengewone last ter zake van ziekte nu de uitgaven niet hoger zouden komen dan de wettelijke drempel; dat de ouders van zijn schoonzoon niet over middelen beschikken om hun zoon te ondersteunen; dat zijn dochter en schoonzoon het niet breed hebben.

3.1. De dochter van belanghebbende en haar man verbleven in 1997 al geruime tijd in de Verenigde Staten en hun financiële positie moet dan ook bezien worden naar de leefomstandigheden in dat land.

3.2. De dochter van belanghebbende en haar man hadden in 1997 een netto-inkomen van $ 27.883,- en, als omschreven in onderdeel 1.4, een besteedbaar inkomen van $ 10.315,-. Na aftrek van de ziektekosten ad $ 950,- resteerde een bedrag van $ 9.365,-. Belanghebbende heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat dit besteedbaar inkomen onvoldoende is geweest voor het voeren van een redelijk bestaan waarbij het hof in acht neemt dat ook een in de Verenigde Staten wonende buschauffeur uit zijn salaris van $ 20.000,- woonlasten moet bestrijden, eveneens uitgaven heeft voor telefoon en reisgeld en eveneens kosten moet maken voor medische hulp. De bedragen voor medische hulp zijn niet dermate hoog dat zij redelijkerwijs niet meer uit het besteedbaar inkomen bestreden zouden kunnen worden.

3.3. Het hof acht het alleszins begrijpelijk dat belanghebbende met financiële middelen zijn dochter en schoonzoon heeft willen steunen bij de verdere opbouw van hun bestaan in de Verenigde Staten. Het hof acht echter niet voldoende aannemelijk dat de opnamen met de credit-card, de betaling van $ 5.100,- en de betaling van medische kosten in Nederland noodzakelijk waren voor het levensonderhoud van dochter en schoonzoon. Ook de omvang van de met de verhuizing gemoeide kosten waren niet dermate hoog dat deze verhuizing als een bijzondere omstandigheid valt te kwalificeren.

3.4. Belanghebbende is vanuit het verleden voortgegaan met het afsluiten van een verzekering en het betalen van de premie ter bestrijding van de kosten van een ziekenhuisopname voor dochter en schoonzoon. Gelet op hun beperkte financiële mogelijkheden en hun onzekerheden met betrekking tot het zelf kunnen verwerven van voldoende inkomsten is het Hof van oordeel dat het voortzetten van deze financiële verplichting, gelet op de te dekken risico's en de vereiste continuïteit, alleszins aanvaardbaar is en noodzakelijk geacht kan worden voor de positie van dochter en schoonzoon. De terzake betaalde bedragen zijn dan ook aan te merken als kosten om te voorzien in het levensonderhoud van dochter en schoonzoon.

3.5. Het hof zal het belastbaar inkomen nader berekenen als volgt:

- vastgesteld belastbaar inkomen f 69.398,-

- premie kosten ziekenhuisopname f 2.419,- minus drempel ad f 800,- - 1.619,- af

f 67.779,-

4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot het bedrag van de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer ad f 35,-.

De uitspraak is gedaan op 21 juli 2000 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van de mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.