Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2000, AA7613, 99/03579
Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2000, AA7613, 99/03579
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 juli 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7613
- Zaaknummer
- 99/03579
Inhoudsindicatie
Door de correctie van de willekeurige afschrijving op de goodwill is het discriminatieverbod (artikel 26 Bupo) niet geschonden en evenmin het gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
99/03579
5 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op de beroepen van X en Y te Z, belanghebbenden,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbenden is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 november 1999, ingediend door , en gericht tegen twee uitspraken van verweerder met dagtekening 14 oktober 1999 betreffende de aan beide belanghebbenden opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
De aanslag van X is berekend naar een belastbaar inkomen van f.104.187 en die van Y naar een belastbaar inkomen van f.113.558. Bij de twee bestreden uitspraken zijn beide aanslagen gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van f.17.838 (X) respectievelijk f.27.115 (Y).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van beide uitspraken.
Ter zitting van 12 april 2000 zijn verschenen de gemachtigde en mr namens verweerder.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Sedert 1 april 1996 exploiteren belanghebbenden in de vorm van een vennootschap onder firma een croissanterie/broodjeszaak in Z (hierna: de v.o.f.). De winstverdeling tussen belanghebbenden is 50/50. Zij hebben de onderneming overgenomen voor f.400.000 waarin f.291.230 is begrepen voor goodwill.
2.2. X deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van f.17.838 en Y van f.27.115. Als winst uit onderneming is f.35.358 respectievelijk f.41.636 verantwoord in het aangiftebiljet. Blijkens de winst- en verliesrekening van de v.o.f. over 1997 en de toelichting daarop (die als bijlagen bij de aangiften zijn gevoegd) is als buitengewone last ten laste van de winst een bedrag van f.247.370 gebracht als willekeurige afschrijving. Hiervan heeft f.189.290 betrekking op de goodwill.
2.3. Bij brief van 29 juni 1999 heeft verweerder aan de gemachtigde onder meer bericht dat hij voornemens is de winst van de v.o.f. te corrigeren met het hiervoor onder 2.2. vermelde bedrag van f.189.290 en de winstaandelen van ieder van de belanghebbenden met 50% hiervan (f.94.645). Bij schrijven van 1 juli 1999 deelt de gemachtigde aan verweerder mede dat hij van mening is dat het mogelijk is willekeurig af te schrijven op de goodwill.
2.4. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de willekeurige afschrijving op de goodwill gecorrigeerd. Als gevolg van een rekenfout brengt de inspecteur een (totale) correctie aan van f.183.922 (bij ieder van de belanghebbenden f.91.961) in plaats van f.189.290. Ten gevolge van deze correctie wordt de zelfstandigen- en startersaftrek met f.4.120 verminderd tot f.9.333 en wordt de toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve verhoogd.
Het belastbare inkomen van X is bij de aanslag als volgt vastgesteld:
winst uit onderneming f.127.319
af: zelfstandigenaftrek " 9.333
stipinkomen f.117.986
oudedagsreserve " 13.799
belastbaar inkomen f.104.187
Het belastbare inkomen van Y is bij de aanslag als volgt vastgesteld:
winst uit onderneming f.133.597
ontvangen rente " 3.721
af: zelfstandigenaftrek " 9.333
stipinkomen f.127.985
oudedagsreserve " 14.427
belastbaar inkomen f.113.558
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of, door de correctie van de willekeurige afschrijving op de goodwill, het discriminatieverbod (artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) dan wel het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door de gemachtigde
Ik beroep me op een gelijke behandeling zoals voorgeschreven in artikel 26 van het Bupoverdrag. Er zijn inspecteurs die wel willekeurige afschrijving op goodwill toestaan. Het gaat om de inspecteur in Amsterdam en de inspecteur in Tilburg. Dat zijn dus twee gevallen. In een bijlage bij de betreffende aangiften was duidelijk vermeld dat sprake was van willekeurige afschrijving op goodwill. In die gevallen is zonder meer de aangifte gevolgd waarin die willekeurige afschrijving duidelijk was gepresenteerd. Het ging om grote bedragen.
namens verweerder
De gevallen waarin de willekeurige afschrijving is geaccepteerd ressorteren niet onder de eenheid te P. Een beroep op de meerderheidsregel kan dan alleen nog slagen als sprake is van landelijk beleid. Op dit punt bestaat geen landelijk beleid. Ik vermoed dat in de twee gevallen die de gemachtigde heeft genoemd de aangifte gewoon is gevolgd.
Ingevolge artikel 10, lid 3, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mag de minister voorwaarden stellen en groepen aanwijzen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt.
Ik denk dat, gelet op artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, één beroep tegen twee afzonderlijke uitspraken met betrekking tot twee belastingplichtigen niet mogelijk is. Als het Hof mijn mening deelt stel ik mij op het standpunt dat we hier soepel mee om moeten gaan om redenen van proceseconomie.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het beroepschrift is ingediend door twee belanghebbenden en gericht tegen twee uitspraken van verweerder, conform het onder 1. gestelde. Mede gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vanaf 1 september 1999; hierna: AWR) (zie onder meer de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, nr 25 175, nr 5) is het Hof met verweerder van oordeel dat in beginsel een beroepschrift niet kan worden ingediend door meer dan één belanghebbende. In het onderhavige geval leidt zulks naar ’s Hofs oordeel echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Immers, in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, is bepaald dat de rechtbank [het Hof] zaken over hetzelfde onderwerp ter behandeling kan voegen. Uit de vorengenoemde wetsgeschiedenis van artikel 26a AWR blijkt dat een dergelijke gevoegde behandeling zaken kan betreffen die door één belanghebbende zijn aangebracht dan wel door twee of meer belanghebbenden. De rechter is bevoegd om ambtshalve dan wel op verzoek tot voeging over te gaan. Het feit dat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend namens beide belanghebbenden heeft het Hof beschouwd als een preliminair verzoek tot voeging met toepassing van artikel 8:14 Awb. Nu gesteld noch gebleken is dat de belangen van partijen door de voeging worden geschaad, terwijl de zaken over hetzelfde onderwerp gaan en de positie van belanghebbenden ten opzichte van elkaar zich daartegen niet verzet, zal het Hof aan het verzoek tot voeging tegemoet komen. De beroepen zijn derhalve ontvankelijk.
5.2.1. In artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet.
5.2.2. Artikel 10, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997;de Wet) luidt als volgt:
"De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen kunnen willekeurig worden afgeschreven, zodra ter zake van de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt: indien deze bedrijfsmiddelen door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, bij ministeriële regeling zijn aangewezen; met betrekking tot deze bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van bedrijfsmiddelen kan door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling worden bepaald dat de willekeurige afschrijving als bedoeld in de aanhef van dit lid beperkt wordt tot aangewezen gebieden dan wel tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld;"
Van de hiervoor door de wetgever gegeven bevoegdheid heeft de minister van financiën gebruik gemaakt in de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving (de Uitvoeringsregeling). (Regeling van 27 december 1995, Stcrt.251, zoals gewijzigd bij Regeling van 20 december 1996, Stcrt.248).
5.2.3. In Hoofstuk II van de Uitvoeringsregeling zijn startende ondernemers aangewezen als bepaalde groep van belastingplichtigen. Deze regeling geldt alleen voor de inkomstenbelasting daar de wetgever het op het terrein van de vennootschapsbelasting niet goed mogelijk vond startende ondernemers te onderscheiden van andere ondernemers. Ingevolge het bepaalde in lid 3 van artikel 2, in verbinding met artikel 11, 5e lid, onderdeel g, van de Wet zijn vervolgens voor deze groep ondernemers investeringen in goodwill uitgesloten van de regeling willekeurige afschrijving.
Binnen de groep startende ondernemers doet zich, gelet op het voorgaande, geen ongelijke behandeling voor. Voor alle startende ondernemers geldt dat willekeurige afschrijving op goodwill niet mogelijk is.
5.3.1. In artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, voor zover hier van belang, heeft de minister bepaald dat als bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 10, derde lid, onderdeel b, van de Wet worden aangewezen: "(....) goodwill, met betrekking waartoe door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld dat zij door de belastingplichtige zijn verkregen in het kader van de verwerving van een voordien buiten Nederland gedreven onderneming (…..)."
De bedoeling van deze regeling is om specifieke investeringen die gunstig zijn voor de Nederlandse economie te bevorderen.
5.3.2. Belanghebbenden hebben hun onderneming gekocht; deze onderneming werd ook voordien in Nederland gedreven. Naar ’s Hofs oordeel is dat een ander geval dan het geval bedoeld in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling waarin sprake is van de verwerving van een voordien in het buitenland gedreven onderneming met een specifieke betekenis voor de Nederlandse economie. Voorts is willekeurige afschrijving op goodwill uitgesloten voor alle met belanghebbenden vergelijkbare gevallen. Slechts indien sprake is van een voordien in het buitenland gedreven onderneming is, onder voorwaarden, willekeurige afschrijving op goodwill toegestaan.
Gelet op het voorgaande is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten naar het oordeel van het Hof te dezen geen sprake.
Het gelijk is op dit punt aan verweerder.
5.4. Voor dat geval hebben belanghebbenden nog gesteld dat de bevoegde inspecteurs in Amsterdam en Tilburg in vergelijkbare gevallen de willekeurige afschrijving op goodwill wel hebben toegestaan. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel op grond van de meerderheidsregel is nodig dat die regel wordt toegepast op gevallen die ressorteren onder dezelfde inspecteur. Nu gesteld noch gebleken is dat door de Belastingdienst Ondernemingen te P in vergelijkbare gevallen de willekeurige afschrijving wel is geaccepteerd wordt het beroep op dit onderdeel verworpen.
5.5. De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat er op het punt van de willekeurige afschrijving op goodwill geen landelijk beleid is in de zin van begunstigend beleid dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van alleen de betrokken eenheid. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, naar belanghebbenden erkend hebben, bij de door hen genoemde vergelijkbare gevallen in Amsterdam en Tilburg sprake was van het enkele volgen van de aangifte. Hetgeen door belanghebbenden is aangevoerd op dit punt leidt niet tot een ander oordeel.
5.6. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart de beroepen ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 juli 2000 door mrs Smit, Faase en Van Sonderen, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.