Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2000, AA7615, 99/02197
Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2000, AA7615, 99/02197
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 juli 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7615
- Zaaknummer
- 99/02197
Inhoudsindicatie
Belanghebbende laat zijn aanmerkelijk verwateren door plaatsing van gewone aandelen en prioriteitsaandelen bij de (voormalig) accountant van de B.V. waarvan hij aandeelhouder was. Een zodanige handelwijze is niet in strijd met doel en strekking van artikel 39 Wet IB en vormt op zichzelf niet een ongeoorloofde doelstelling. De inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust, maakt niet aannemelijk dat de accountant als een stroman moet worden aangemerkt, in die zin dat hij de aandelen hield voor een ander, bij wie het economische belang en de juridische zeggenschap berustten.
Uitspraak
99/02197
7 juli 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 juli 1999, ingediend door haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 30 september 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 juni 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 371.832, waarvan een bedrag van ƒ 322.640 is belast tegen het bijzondere tarief van 20% op de voet van artikel 57a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.832.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Daarna is een brief van belanghebbende van 10 mei 2000 (met bijlage) bij het Hof ingekomen, en een schriftelijke reactie van 19 mei 2000 (met bijlagen) daarop van verweerder.
Met instemming van alle betrokken partijen is het beroep ter zitting van 22 mei 2000 gelijktijdig behandeld met de beroepen van G en H, welke respectievelijk zijn geadministreerd onder kenmerk 99/02181 en 99/02182.
Ter zitting zijn partijen verschenen. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd. Partijen hebben van alle voormelde stukken kennis kunnen nemen en ze hebben zich erover kunnen uitlaten. Voormelde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Y, met wie belanghebbende tot diens overlijden in 1990 was gehuwd, was tot 23 december 1987 voor 1/3 deel gerechtigd in het aandelenkapitaal van A B.V. (hierna de B.V.).
G en H waren tot die datum eveneens voor 1/3 deel gerechtigd in het aandelenkapitaal van de B.V.
2.2. Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de B.V. van 23 december 1987 zijn twee gewone aandelen en één prioriteitsaandeel geëmitteerd aan S, de toenmalige accountant van de B.V. De aandelen, alle met een nominale waarde van ƒ 100, zijn geëmitteerd tegen een koers van respectievelijk 500% en 100%. De verkrijgingsprijs van de door S verkregen aandelen bedroeg derhalve ƒ 1.100. Na de emissie was het aandelenkapitaal van de B.V. als volgt verdeeld.
- Y: 50 prioriteitsaandelen en 50 gewone aandelen;
- G: 50 prioriteitsaandelen en 50 gewone aandelen;
- H: 50 prioriteitsaandelen en 50 gewone aandelen;
- S: 1 prioriteitsaandeel en 2 gewone aandelen.
Bij besluit van voormelde vergadering werd S voorts - per 1 januari 1988 - benoemd tot commissaris van de B.V.
2.3. Op 20 mei 1994 hebben alle voormelde aandeelhouders (belanghebbende als erfgename van Y) hun aandelen overgedragen aan B B.V. Belanghebbende, G en H ontvingen daarvoor ieder een bedrag van ƒ 350.000. S ontving een bedrag van ƒ 10.500.
Aandeelhouders van B B.V. waren twee kinderen van belanghebbende.
2.4. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 31.832. De inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd en wegens de onder 2.3 vermelde aandelenverkoop een bedrag van ƒ 340.000 als winst uit aanmerkelijk belang bij het inkomen geteld. Met dagtekening 30 november 1998 heeft de inspecteur de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht een bedrag van ƒ 340.000 als winst uit aanmerkelijk belang bij het inkomen heeft geteld, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Ter zitting hebben partijen daar nog het volgende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, aan toegevoegd.
Belanghebbende
De verkoopprijs van de afzonderlijke aandelen is tot stand gekomen op basis van evenredigheid naar de totale verkoopprijs. De verkoopprijs is mondeling overeengekomen. Daarvan bestaat geen schriftelijk stuk.
Inspecteur
Het is in de onderhavige procedure niet in geschil dat de aandelenemissie aan S rechtsgeldig tot stand is gekomen en de aandelen feitelijk zijn uitgegeven. De zeggenschap is echter niet meegegaan. Dit is niet rechtstreeks af te leiden, maar belanghebbende geeft zelf aan dat bij de uitgifte sprake is geweest van een opzetje.
Op geen der aandelen is door de B.V. dividend uitgekeerd.
Alle aandeelhouders hebben in 1994 gelijktijdig de aandelen verkocht. Er moet dus wel sprake zijn van een afspraak. Dat is vooraf door partijen vastgelegd. Het samenstel van handelingen leidt mij tot deze conclusie. Daarvan staat echter niets op papier. De aandelen van S hebben wel een marktwaarde gekregen. De waardestijging van de aandelen kan echter ook het gevolg zijn van door S aan de B.V. verrichte diensten. Ook daarvan staat niets op papier; het tegendeel staat dus evenmin vast.
S heeft geen risico gelopen. Wanneer hij bij de verkoop van de aandelen een verlies zou hebben geleden vermoed ik dat dit verlies door de B.V. aan hem vergoed zou zijn.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbendes primaire stelling dat aanslagen volgtijdig dienen te worden opgelegd vindt geen steun in het recht. De stelling dat de onderhavige aanslag niet meer had mogen worden opgelegd omdat op 30 november 1998 reeds aanslagen met betrekking tot de jaren na 1994 waren opgelegd, is dan ook ongegrond. De omstandigheid dat de inspecteur de aanslag mogelijk eerder had kunnen opleggen doet daar niet aan af. Derhalve verwerpt het Hof belanghebbendes stelling dat de aanslag redelijkerwijs niet meer had mogen worden opgelegd.
5.2. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil moet worden vooropgesteld dat het door middel van uitgifte en plaatsing van (prioriteits-)aandelen bewerkstelligen dat een aandelenbezit na vijf jaren niet langer een aanmerkelijk belang vormt, niet in strijd is met doel en strekking van artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994). Het op zichzelf laten ‘verwateren’ van een aanmerkelijk belang vormt op zichzelf niet een ongeoorloofde doelstelling. De stelling van de inspecteur dat de uitgifte van aandelen aan S met dat doel is geschied, is dus niet van belang. Voor zover de stellingen van de inspecteur op dit standpunt zijn gegrond, worden deze dan ook verworpen.
5.3. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat niet in geschil is dat de aandelenemissie aan S rechtsgeldig tot stand is gekomen. In het onderhavige geval dient derhalve van het bestaan van deze aandelen te worden uitgegaan. Nu de inspecteur stelt dat voor de belastingheffing evenwel geen rekening kan worden gehouden met bedoelde aandelen, omdat S slechts als stroman fungeerde, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat hij zijn stellingen te dier zake aannemelijk maakt. Daarbij is van belang of de aandeelhouder (S) ingevolge een daartoe strekkende overeenkomst de aandelen hield voor een of meer anderen, bij wie het economische belang en de juridische zeggenschap berustten.
5.4. De inspecteur heeft tegenover de gemotiveerder betwisting door belanghebbende zijn stelling, dat bij de uitgifte van de aandelen aan S de juridische zeggenschap niet aan hem is overgegaan, niet aannemelijk gemaakt. Daartoe acht het Hof onvoldoende de door de inspecteur gestelde omstandigheid dat S accountant, aandeelhouder en commissaris van de B.V. was. Belanghebbende heeft daartegenover onbetwist gesteld dat S de aandelen en de daarbij behorende zeggenschap mede heeft verkregen om zo nodig als scheidsrechter tussen de drie overige aandeelhouders te fungeren, aangezien diens stem beslissend kon zijn bij besluiten met een versterkte meerderheid. Voorts is gesteld noch gebleken dat S feitelijk geen zelfstandig stemrecht had.
5.5. S heeft bij verkoop van de aandelen een bedrag van ƒ 10.500 ontvangen, hetgeen overeenkomt met een bedrag van ƒ 3.500 per aandeel. De inspecteur heeft niet gesteld dat de uitgiftekoers van de aandelen ad ƒ 1.100 onzakelijk was. Het Hof leidt uit het vorenstaande af dat S gerechtigd was tot de winst en de reserves van de B.V. Naar ’s Hofs oordeel berustte het economische belang van de aandelen dan ook bij S zelf. De omstandigheid dat S zijn aandelen op hetzelfde moment als de overige aandeelhouders heeft verkocht doet daar niet aan af.
De stelling van de inspecteur dat het bedrag van ƒ 10.500 (mogelijkerwijs) niet als verkoopopbrengst van de betreffende aandelen is te beschouwen maar als een vergoeding van door S aan de B.V. verrichte diensten, is door hem niet gemaakt.
De stelling van de inspecteur dat ten aanzien van S geen sprake is geweest van een zakelijke verkooptransactie omdat - anders dan gebruikelijk is - de gewone aandelen en de prioriteitsaandelen op hetzelfde bedrag (van ƒ 3.500) zijn gewaardeerd, wordt door het Hof verworpen. Gelijk belanghebbende heeft gesteld acht het Hof het aannemelijk dat eerst de totale prijs van alle uitstaande aandelen van de B.V. tezamen is bepaald, waarna vervolgens deze prijs aan ieder aandeel afzonderlijk is toegerekend naar evenredigheid van het nominale bedrag daarvan, zonder onderscheid te maken tussen gewone aandelen en prioriteitsaandelen. In dit licht acht het Hof de omstandigheid dat dit ook is geschied met betrekking tot de aandelen van S, mede gelet op de geringe omvang van diens pakket, geenszins onbegrijpelijk en niet aantoonbaar te wijzen op het impliciet toekennen van een beloning voor verrichte diensten.
Ook voor het overige heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou moet worden afgeleid dat het economische belang van de aan S geëmitteerde aandelen bij een of meer anderen berustte.
5.6. Gelet op het onder 5.4 en 5.5 overwogene acht het Hof door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat S slechts als stroman heeft gefungeerd. Derhalve moet worden geoordeeld dat bij de verkoop van de aandelen van belanghebbende, zoals vermeld onder 2.3, geen aanmerkelijk belang aanwezig was. Mitsdien heeft de inspecteur ten onrechte een bedrag als winst uit aanmerkelijk belang bij het inkomen geteld en dient de aanslag te worden verminderd tot een berekend naar het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen.
5.7. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is geweest van een winst uit aanmerkelijk belang, laat het Hof belanghebbendes stellingen met betrekking tot het jaar waarin deze winst zou moeten worden belast, buiten beschouwing.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof merkt de onderhavige zaak en de onder 1 genoemde zaken 99/02181 en 99/02182 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof berekent de hoogte van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand op 2 ½ (punt) x ƒ 710 (waarde) x 2 (gewicht van de zaak) x 1/3 (aan deze zaak toe te rekenen deel) = ƒ 1.184 (afgerond).
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.832;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.184 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 juli 2000 door mrs. Schaap, Kwantes en Rijkels, in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.