Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2000, AA7681, 99/01480
Gerechtshof Amsterdam, 14-04-2000, AA7681, 99/01480
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7681
- Zaaknummer
- 99/01480
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft van de B.V., waarvan hij enig aandeelhouder was, een laagrentende lening bedongen. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een belaste winstuitdeling ter zake van de tussen belanghebbende en de B.V. bedongen rente. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel met zich dat daartegenover een even grote aftrekpost van rente in aanmerking moet worden genomen, niettegenstaande het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 1997, nr DB97/510M, BNB 1997/126.
Uitspraak
99/01480
14 april 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 mei 1999, ingediend door diens gemachtigde (hierna: gemachtigde).
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 10 april 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.342. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.162.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.559.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met instemming van alle betrokken partijen is het beroep ter zitting van 3 maart 2000 gelijktijdig behandeld met de beroepen van Q en R, welke respectievelijk zijn geadministreerd onder kenmerk 99/01481 en 99/01482. Al hetgeen ter zitting is verklaard en overgelegd heeft gelding voor al deze zaken. Ter zitting is verschenen gemachtigde, tot diens bijstand vergezeld van de heer F, alsmede verweerder, tot diens bijstand vergezeld van mevrouw G. Gemachtigde heeft ter zitting een tot de gedingstukken te rekenen pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in 1993 enig aandeelhouder van de vennootschap X B.V., gevestigd te Z (hierna: de B.V.). Belanghebbende was in dat jaar in dienstbetrekking bij de B.V.
2.2. Belanghebbende heeft in december 1992 een bedrag van ƒ 1.000.000 geleend van de B.V. ter aanwending van de aankoop van effecten. Deze lening is verwerkt in belanghebbendes bij de B.V. lopende rekening-courant. In december 1993 heeft belanghebbende deze lening afgelost.
2.3. Belanghebbende heeft in 1993 over voormelde lening 6% rente aan de B.V. vergoed. Ter zake van de aflossing van de lening zijn belanghebbende en de B.V. geen aflossingsschema en geen zekerheden overeengekomen.
2.4. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het verschil tussen een zakelijk bepaalde rente, daarbij gesteld op 8%, en de overeengekomen rente als een belaste uitdeling van winst aangemerkt.
3. Geschil
In geschil is of sprake is van een belaste winstuitdeling ter zake van de tussen belanghebbende en de B.V. bedongen rente van 6%. Wanneer voormelde vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of dit bedrag als rente in mindering op het inkomen kan worden gebracht.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Ter zitting heeft gemachtigde daar nog aan toegevoegd dat wanneer het gelijk aan de zijde van belanghebbende is de aanslag, in afwijking van de conclusie in het beroepschrift, berekend moet worden naar het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen.
Verweerder heeft ter zitting het voormelde bevestigd en voorts nog het volgende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, toegevoegd.
De rente bedroeg in 1993 zeker 10%. Dit versterkt mijn stelling dat partijen bewust moeten zijn geweest van de bevoordeling. Mede uit compromissoire overwegingen heb ik mij uiteindelijk op het standpunt gesteld dat in deze procedure van een rente van 8% kan worden uitgegaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een belaste uitdeling van winst is, gelet op de gedingstukken en hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben verklaard, tussen partijen niet in geschil dat als sprake is geweest van een bevoordeling van belanghebbende, deze bevoordeling heeft plaatsgehad in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de B.V. Het verschil tussen de door belanghebbende en de B.V. overeengekomen rente van 6% en de door partijen op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, BNB 1997/217, berekende rente van (ten minste) 8% is voor een lening onder de condities als vermeld onder 2.3 zowel in absolute als relatieve zin zodanig groot dat belanghebbende en B.V. zich daarvan, anders dan belanghebbende stelt, bewust moeten zijn geweest. Naar het oordeel van het Hof is er dan ook sprake van een vermomde winstuitdeling in het onderhavige jaar. De omstandigheid dat verweerder bij een op 5 juli 1996 verzonden schrijven heeft meegedeeld voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 (boekjaar 1 augustus 1992-31 juli 1993) met betrekking tot de rente van de litigieuze lening te zullen afwijken van de aangifte, naar aanleiding van welke mededeling belanghebbende in de jaarrekening van de B.V. 1995/1996 de rente in rekening-courant heeft gecorrigeerd, doet aan voormeld oordeel niet af.
5.2. Nu het Hof van oordeel is dat sprake is van een belaste uitdeling stelt belanghebbende dat tegenover die uitdeling een even grote aftrekpost in aanmerking moet worden genomen. Daartoe verwijst hij naar de tót het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 1997, nr DB97/510M, BNB 1997/126, geldende praktijk om in zodanige gevallen enkel voor de vennootschapsbelasting maar niet voor de inkomstenbelasting een belaste uitdeling in aanmerking te nemen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.3. Hetgeen belanghebbende een vóór 1997 (en dus in casu 1993) bestaande praktijk noemt is terug te voeren op de toen geldende - naar ’s Hofs oordeel juiste - rechtsopvatting dat een uitdeling in de vorm van een te laag bedongen rente enerzijds leidt tot een bijtelling in de inkomstenbelasting van een uitdeling ter zake van de te weinig betaalde rente ten opzichte van een tussen onafhankelijke partijen te bedingen normale rente, en anderzijds evenzeer leidt tot het in aanmerking nemen van een aftrekpost van rente, die door die bijtelling voor de inkomstenbelasting op de belastingplichtige heeft gedrukt. Deze opvatting vindt steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 1965, nr 15 740, BNB 1966/13, en de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) van 19 juni 1987, nr 287-7167, BNB 1987/254, betreffende renteloze of laagrentende leningen aan werknemers. In voormelde Resolutie heeft de Staatssecretaris onder 4 het standpunt ingenomen dat, zakelijk weergegeven, een werknemer die er belang bij heeft dat een bijtelling tot het loon plaatsvindt van de niet of te weinig betaalde rente, kan opteren voor de op dat punt juiste wettelijke toepassing. Het alsdan tot het loon gerekende rentevoordeel kan op grond van een redelijke wetstoepassing als aftrekbare kosten of persoonlijke verplichting in aftrek worden gebracht, aldus de Staatssecretaris. De omstandigheid dat de Staatssecretaris bij Besluit van 6 februari 1997, nr DB97/510M, BNB 1997/126, voor de onderhavige problematiek een andersluidende opvatting te kennen heeft gegeven, doet aan voormelde opvatting niet af. In dat Besluit huldigt de Staatssecretaris die andersluidende opvatting kennelijk met het oog op de gevolgen van de wetswijziging per 1 januari 1997, inzake de inkomsten uit aanmerkelijk belang. In hoeverre die opvatting met ingang van 1997 juist is, kan in deze procedure in het midden blijven. Een en ander laat naar het oordeel van het Hof onverlet dat voor de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 1993, derhalve vóór eerdergenoemde wetswijziging, de toen juiste wetstoepassing, zoals die ook is neergelegd in het Besluit BNB 1987/254 als voormeld, in aanmerking moet worden genomen.
5.4. Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld hebben partijen het standpunt ingenomen, als vermeld onder 4, dat de aanslag berekend moet worden naar het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen, in casu ƒ 2.559. Het Hof zal overeenkomstig beslissen.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof merkt de onderhavige zaak en de onder 1 genoemde zaken 99/01481 en 99/01482 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof berekent de hoogte van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand op 2 (punten) x ƒ 710 (waarde) x 1 (gewicht van de zaak) x 1/3 (aan deze zaak toe te rekenen deel) = ƒ 474 (afgerond).
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.559;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 474 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en;
gelast verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 14 april 2000 door mrs Schaap, Van Loon en Rensema, in tegenwoordigheid van mr Berns als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.