Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2000, AA7683, 98/03714
Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2000, AA7683, 98/03714
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7683
- Zaaknummer
- 98/03714
Inhoudsindicatie
Het bedrag van de aanslag IB/PVV is op basis van een compromis op fl x vastgesteld. Belanghebbende en inspecteur hebben geen afspraken over de verschuldigdheid van invorderingsrente gemaakt en tijdens de onderhandelingen heeft geen der partijen zich de aspecten van invorderingsrente gerealiseerd. Daar de verschuldigdheid van invorderingsrente dwingend uit de wet voortvloeit en belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een belastingadviseur, van wie verwacht mag worden dat hij de invorderingsrente had voorzien, is belanghebbende naast fl x tevens invorderingsrente verschuldigd.
Uitspraak
98/03714
7 april 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen te P, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 augustus 1998, ingediend door A (A & B belastingadviseurs te Q) als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 12 oktober 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 10 juli 1998, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking, gedagtekend 25 juni 1998, waarbij een bedrag van ¦ 25.996 aan invorderingsrente in rekening is gebracht met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990. Na bezwaar heeft verweerder deze beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vermindering van het hiervoor vermelde bedrag van de invorderingsrente tot nihil en subsidiair tot vermindering van dat bedrag tot een bedrag berekend over de periode 25 juni 1997 tot 18 mei 1998.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 18 februari 2000 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede C namens verweerder, tot bijstand vergezeld van D. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Verweerder heeft overgelegd geanonimiseerde afschriften van de uitspraak van 1 februari 1995 van de Derde Enkelvoudige Belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam (kenmerk 93/1045) en van het arrest Hoge Raad 20 maart 1996, nr. 31.108. Voormelde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Tot 10 februari 1997 was de Belastingdienst Ondernemingen R (hierna: R) competent voor de belastingaangelegenheden van belanghebbende. Bij brief van 7 februari 1997 is aan belanghebbende medegedeeld dat zijn dossier met ingang van 10 februari 1997 is overgedragen aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P (hierna: BPO P). In deze brief wordt aan belanghebbende meegedeeld dat E de klantmanager voor genoemd dossier is.
2.2. Met dagtekening 31 mei 1995 heeft R ten name van belanghebbende over het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.314.824. In de aanslag ad ƒ 1.036.984 werden, zoals op het aanslagbiljet is vermeld, begrepen een bedrag ad ƒ 142.964 aan desinvesteringsbetalingen en een ‘te betalen rentebedrag’ van ƒ 156.689. De enige en laatste vervaldag van deze aanslag was 31 juli 1995. Op 2 november 1995 is aan belanghebbende voor het gehele op deze aanslag te betalen bedrag uitstel van betaling verleend.
2.3. Nadat de competentie naar BPO P was overgegaan, zijn de belastingdienst en belanghebbende in overleg getreden teneinde tot een afwikkeling van de belastingjaren 1990 tot en met 1995 van belanghebbende te komen. Bij dit overleg, dat meerdere besprekingen heeft omvat, werd het Hoofd van BPO P vertegenwoordigd door E en F (hierna tezamen tevens: de inspecteur). Belanghebbende is bij het overleg steeds bijgestaan door zijn gemachtigde.
2.4.1. In een brief van 26 maart 1997 (bijlage 4 bij het aanvullend beroepschrift) schrijft de inspecteur onder meer: "(..) Zoals besproken, kan er na afronding van het jaar 1990 over de hoogte van de verschuldigde heffingsrente gesproken worden. (..)."
2.4.2. De resultaten van het onder 2.3. vermelde overleg zijn vastgelegd in een brief van 22 juli 1997 van de inspecteur aan belanghebbende (bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift) en van 19 augustus 1997 van de gemachtigde aan de inspecteur (bijlage 9 bij het aanvullend beroepschrift).
2.4.3. In de brief van 22 juli 1997 schrijft de inspecteur onder het kopje ‘Heffingsrente’: "Het blijkt niet mogelijk om heffingsrente te doen eindigen op een bepaalde datum of over een bepaald bedrag te berekenen. Wij willen daarom voorstellen om de heffingsrente over de aanslag inkomstenbelasting 1990 te laten vervallen. Voor de jaren na 1990 zal dan wel heffingsrente in rekening gebracht worden, indien van toepassing. (..)."
2.4.4. In zijn brief van 19 augustus 1997 schrijft de gemachtigde onder meer: "(..) Met de in het compromis vastgelegde uitgangspunten kunnen wij instemmen. (..)."
2.4.5. Op grond van het compromis resteerde op de aanslag IB/PVV 1990 een nog te betalen bedrag van ƒ 320.239.
2.5.1. Op 18 mei 1998 is door belanghebbende via een telefonische overmaking ƒ 369.753 betaald.
2.5.2. Over de betaling van voormeld bedrag van ƒ 369.753 schrijft de gemachtigde in een fax van 19 mei 1998 aan G van BPO P (bijlage 13 bij het aanvullend beroepschrift) dat van die betaling ƒ 368.043 betrekking heeft op hoofdsommen en kosten in verband met de openstaande bedragen op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1990, 1992 en 1993 alsmede de aanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) 1993 en 1995. De rest van het bedrag, ƒ 1.710, heeft betrekking op invorderingsrente IB/PVV 1992 en 1993 en VB 1993.
2.5.3. Van het door belanghebbende voor de voldoening van het openstaande bedrag van de aanslag IB/PVV 1990 bestemde bedrag van ¦ 320.239 heeft verweerder op grond van artikel 28 e.v. van de Invorderingswet 1990 en artikel 30 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 ƒ 25.996 toegerekend aan invorderingsrente en het restant ad ƒ 294.252 afgeboekt op de openstaande IB/PVV-schuld, waardoor in de administratie van verweerder nog een bedrag van ƒ 25.987 openstaat op de aanslag IB/PVV 1990.
3. Geschil
In geschil is primair of belanghebbende er op grond van het door hem met de belastingdienst gesloten compromis inzake de heffing van IB/PVV over het jaar 1990 op heeft mogen vertrouwen dat met betrekking tot de voor dat jaar opgelegde aanslag geen invorderingsrente in rekening zou worden gebracht, en subsidiair, zo wel invorderingsrente verschuldigd blijkt, of de heffing daarvan beperkt dient te blijven tot de periode van 25 juni 1997, de datum waarop het compromis tot stand is gekomen, tot 18 mei 1998, de datum van de telefonische overmaking van ¦ 369.753.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.1. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
door belanghebbende en gemachtigde:
Bij de totstandkoming van het compromis heeft het aspect van rente in het algemeen een grote rol gespeeld. Gemachtigde en belanghebbende hebben zich echter tot het moment van de ontvangst van de voormelde beschikking van 25 juni 1998 niet gerealiseerd dat invorderingsrente een separaat onderdeel vormde en zijn ervan overtuigd dat de inspecteur zich dat evenmin heeft gerealiseerd. De sfeer van de onderhandelingen was zodanig goed, dat de inspecteur het aspect van de invorderingsrente wel genoemd zou hebben indien hij het zich gerealiseerd had. Belanghebbende meent er daarom op te mogen vertrouwen dat hem geen invorderingsrente in rekening gebracht wordt.
Belanghebbende zal, indien hij door het Hof in het ongelijk wordt gesteld, een civiele procedure tegen verweerder zal aanspannen en zich daarbij beroepen op wilsgebreken en misbruik van omstandigheden.
door verweerder:
De scheiding van heffings- en invorderingswerkzaamheden binnen de belastingdienst, geformaliseerd per 1 januari 1998 door de invoering van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, werd ook reeds voor 1 januari 1998 gehanteerd. Wat er ook zij van de (on)bevoegdheid van de inspecteur om afspraken te maken over het niet verschuldigd zijn van invorderingsrente, dit is slechts een kwestie van competentie binnen de belastingdienst. Als een inspecteur op de stoel van de ontvanger gaat zitten, maakt dat naar buiten toe (ten aanzien van de belastingplichtige) niet uit; de ontvanger is dan gebonden aan de toezeggingen van de inspecteur.
Geen der partijen heeft stilgestaan bij het aspect van invorderingsrente. Het gaat in casu om een aanslag waaraan een compromis ten grondslag ligt, waarna de invorderingsrente uit de wet voortvloeit. De omstandigheid dat in casu door de inspecteur niets is meegedeeld over invorderingsrente houdt niet in dat geen invorderingsrente in rekening kan worden gebracht.
De belastingdienst kan, als een belastingplichtige schade heeft geleden, coulancerente vergoeden. Zo’n vergoeding ligt in de civiele sfeer. In casu is er geen reden voor vergoeding van coulancerente.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Wanneer omtrent de hoogte van een belastingaanslag door middel van een compromis tussen de belastingplichtige en de inspecteur is beslist, is, indien de aanslag nog openstaat, volgens de wet invorderingsrente verschuldigd over het bedrag van de aanslag dat na het compromis verschuldigd blijft. Dit is slechts anders indien bij het sluiten van dat compromis is toegezegd of overeengekomen dat van heffing van invorderingsrente zal worden afgezien.
Hieruit volgt dat een belastingplichtige er bij het sluiten van een compromis met de inspecteur als regel niet vanuit mag gaan dat in een compromis inzake het bedrag van een aanslag tevens een afspraak over de invorderingsrente is begrepen (vergelijk Hoge Raad 25 augustus 1993, nr. 29 125, BNB 1993/104, inzake heffingsrente).
5.2. In de tekst van het compromis zoals neergelegd in de onder 2.4. bedoelde briefwisseling wordt wel gesproken over het vervallen van de heffingsrente voor het jaar 1990, doch is geen melding gemaakt van invorderingsrente. Partijen bevestigen beide dat er bij het sluiten van het compromis ook geen expliciete aandacht aan de invorderingsrente is besteed. Van een omissie in de door de inspecteur geformuleerde tekst van het compromis is derhalve geen sprake. Vaststaat dat belanghebbende - die zich heeft laten bijstaan door een gemachtigde die als deskundige beschouwd moet worden - zich aan de tekst van het compromis, op enkele hier niet ter zake doende punten na, heeft geconformeerd. Gelet op de rol welke de rente kennelijk voor belanghebbende speelde, had het op zijn weg, althans op die van zijn gemachtigde, gelegen om in de brief van 19 augustus 1997 uitdrukkelijk een voorbehoud te maken ten aanzien van de invorderingsrente. Nu dit niet is geschied, biedt in elk geval de tekst van het compromis noch de wijze van totstandkoming daarvan steun aan het primaire standpunt van belanghebbende.
5.3. Voor zover in belanghebbendes standpunt besloten ligt dat tenminste doel en strekking van het compromis meebrachten dat geen invorderingsrente in rekening zou worden gebracht, wordt dit standpunt door het Hof verworpen. Ook indien er met belanghebbende van wordt uitgegaan dat tijdens de onderhandelingen die vooraf gingen aan het compromis de verschuldigdheid van rente voor hem een belangrijke rol heeft gespeeld, dan staat daarmee op zichzelf niet vast dat het mede om iets anders ging dan de uitdrukkelijk wel in het compromis opgenomen heffingsrente. Belanghebbende heeft ook overigens onvoldoende gegevens aangedragen waaruit het door hem gestelde zou kunnen blijken.
5.4. Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat hij er in elk geval op mocht vertrouwen dat met het compromis ook de invorderingsrente van de baan was, overweegt het Hof het volgende. Nu bij de totstandkoming van het compromis de invorderingsrente geheel onbesproken is gebleven, valt niet in te zien dat bij die gelegenheid door de inspecteur het vertrouwen kan zijn gewekt dat deze rente onderdeel uitmaakte van het compromis.
5.5. In het midden kan blijven of de inspecteur bevoegd was met betrekking tot de invorderingsrente een compromissoire regeling te treffen.
5.6. Nu omtrent de invorderingsrente geen compromis is gesloten, bestaat er ook geen grond om de desbetreffende bepalingen buiten toepassing te laten voor een deel van de periode -naar belanghebbende verdedigt tussen 25 juni 1997 en 18 mei 1998- waarin aan belanghebbende uitstel van betaling was verleend.
Voor zover belanghebbendes standpunt inhoudt dat hij door een trage afhandeling van het in 1997 gesloten compromis rentenadeel heeft geleden, staat zulks niet aan de belastingrechter ter beoordeling.
5.7. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende ter zake van de aanslag IB/PVV 1990 terecht invorderingsrente in rekening is gebracht. Het ter zake in de beschikking van 25 juni 1998 opgenomen bedrag van ¦ 25.996 is overigens niet in geschil.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 7 april 2000 door mrs Schaap, Kwantes en Rijkels in tegenwoordigheid van mr Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.