Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2000, AA7695, 99/01429

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2000, AA7695, 99/01429

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 april 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7695
Zaaknummer
99/01429

Inhoudsindicatie

In 1981 is A overleden. Zijn certificaten van aandelen A BV heeft hij nagelaten aan 3 van zijn 4 kinderen. Het 4e kind, mevrouw B, had reeds vóór 1981 certificaten A BV verkregen. Mevrouw B stond sedert 1952 vrijwillig onder curatele. Haar curatoren waren C en de oudste zoon van A (junior). Junior bezat feitelijk de zeggenschap in de ava van A BV. Op verzoek van mevrouw B is de curatele opgeheven en vervangen door een meerderjarigenbewind met benoeming tot twee bewindvoerders. Na hoger beroep en beroep in cassatie door junior is de bewindbeschikking bekrachtigd door de Hoge Raad. In 1986 heeft mevrouw B haar certificaten A BV aan junior verkocht voor f.3.125.000. Op dezelfde dag heeft junior een voorovereenkomst gesloten tot oprichting van belanghebbende (X BV). Gesteld is dat tevens is overeengekomen dat de 100 certificaten A BV die waren gekocht van mevrouw B vanaf die dag voor rekening en risico kwamen van de op te richten vennootschap. De bewindvoerders zijn na hun aantreden een gerechtelijke procecure gestart tegen C en junior. In een tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer bepaald dat er deskundige voorlichting nodig is omtrent de vraag of de prijs die is betaald voor de certificaten A BV redelijk was. In het deskundigenrapport is de ondergrens voor een redelijke prijs voor het pakket berekend op f.12.375.000. In 1994 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen mevrouw B, de bewindvoerders, junior en C waarin is bepaald dat junior ten titel van aanvulling op de koopsom van de certificaten zal betalen f.9.250.000 plus f.5.750.000 terzake van schadevergoeding van gederfde rente. Het totale bedrag ad f.15.000.000 is door belanghebbende aan mevrouw B betaald. Er is tussen belanghebbende en verweerder overleg geweest waarvan het resultaat door verweerder is neergelegd in een brief waarin is vermeld dat o.g.v. de voorovereenkomst van maart 1986 de schadevergoeding waartoe junior veroordeeld is i.v.m. de aankoop van de certificaten A BV van mevrouw B in 1986 wordt toegerekend aan belanghebbende. Hof: Aannemelijk is dat junior (vertragings)rente verschuldigd werd. Voorts is aannemelijk dat tussen junior en belanghebbende in de voorovereenkomst van maart 1986 is overeengekomen dat de certificaten A BV voor rekening en risico van belanghebbende zijn gekocht van mevrouw B. De vaststellingsovereenkomst is ook voor rekening en risico van belanghebbende gesloten. De daaruit voortvloeiende verplichtingen gaan belanghebbende rechtstreeks aan. Voorts heeft verweerder vertrouwen gewekt door de eerderbedoelde brief. Belanghebbende kan het bedrag van f.5.750.000 als rente ten laste van haar winst brengen. Geen sprake van een te activeren onderdeel van de kostprijs van de certificaten A BV.

Uitspraak

99/01429

5 april 2000

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 mei 1999, ingediend door mr als haar gemachtigde en gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 29 maart 1999 betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994.

De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f.399.318 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van negatief f.5.350.682.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Met toestemming van de Voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 23 februari 2000 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr en mr namens verweerder. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Het faxbericht van 18 februari 2000 van de gemachtigde dat ook aan verweerder is gezonden wordt geacht een bijlage bij de pleitnota te zijn. Verweerder heeft van die bijlage kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In 1981 overleed A senior. Bij testament had hij zijn certificaten van aandelen in Beheer- en Exploitatiemaatschappij A en Zn B.V. (hierna: A B.V.) nagelaten aan drie van zijn vier kinderen. Het vierde kind, mevrouw B. (hierna: mevrouw B), heeft geen certificaten geërfd. Zij had reeds vóór 1981 100 certificaten A B.V. verkregen.

2.2. Mevrouw B stond sedert 1952 vrijwillig onder curatele. Vanaf 1967 was haar curator C en haar toeziend curator A junior (hierna: junior). Laatstgenoemde is de oudste zoon van de in 1981 overleden A senior. Junior was door zijn vader aangewezen om de continuïteit van het A-concern te waarborgen. Na het overlijden van A senior ontstonden er tussen junior en de overige certificaat-houders (allen familieleden) verschillen van inzicht omtrent met name het te voeren dividendbeleid binnen A B.V.. Junior bezat via het administratiekantoor feitelijk de zeggenschap in de algemene vergadering van aandeelhouders van A B.V. In 1986 hebben de certificaathouders overeenstemming bereikt over het te voeren dividendbeleid.

2.3. Op verzoek van mevrouw B is door de rechtbank te Amsterdam op 13 februari 1985 de curatele opgeheven en vervangen door een meerderjarigenbewind met benoeming van mr D en E N.V. tot bewindvoerders.

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft junior hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie ingesteld. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 7 november 1986 de opheffing van de curatele en de bewindbeschikking bekrachtigd.

2.4. Op 17 maart 1986 is een koopovereenkomst gesloten waarbij mevrouw B de in haar bezit zijnde 100 certificaten A B.V. verkocht aan junior voor f.3.125.000.

2.5. Eveneens op 17 maart 1986 heeft junior een voorovereenkomst gesloten tot oprichting van belanghebbende. In het beroepschrift is voorts het volgende vermeld: ‘Tevens werd overeengekomen, dat de 100 certificaten A B.V. welke door [junior] op die dag waren gekocht, vanaf 17 maart 1986 voor rekening en risico kwamen van de op te richten vennootschap’.

Belanghebbende is opgericht op 7 oktober 1986.

2.6. De bewindvoerders zijn na hun aantreden als zodanig een gerechtelijke procedure gestart tegen C en junior met betrekking tot de hiervoor onder 2.4. genoemde koopovereenkomst. De betreffende dagvaardingen zijn op 16 maart 1987 uitgebracht.

Op 2 januari 1990 heeft de Arrondissementsrechtbank te Haarlem in een tussenvonnis een comparitie van partijen gelast teneinde overleg te plegen over de door de rechtbank geformuleerde vragen en eventuele nadere vragen aan de deskundige(n), alsmede over aantal en persoon van de te benoemen deskundige(n). Blijkens het vonnis (dat als bijlage 3 bij het beroepschrift is gevoegd) behoefde de rechtbank, ter beoordeling van de subsidiaire eis van de bewindvoerders, deskundige voorlichting omtrent de vraag of de prijs waartegen de certificaten van mevrouw B aan junior werden verkocht, beoordeeld naar de situatie van maart 1986 en gelet op alle in aanmerking komende faktoren, redelijk was. De primaire eis van de bewindvoerders -nietigverklaring dan wel vernietiging van de koopovereenkomst- is door de rechtbank verworpen.

2.7. Onder de stukken (bijlage 5 bij het beroepschrift) bevindt zich een kopie van een deel van het deskundigenrapport dat op verzoek van de Arrondissementsrechtbank Haarlem is uitgebracht. Hierin is de ondergrens voor een redelijke prijs voor het pakket certificaten A B.V. berekend op f.12.375.000.

2.8. Op 14 juli 1994 is een vaststellingsovereenkomst (bijlage 4 bij het beroepschrift) gesloten tussen mevrouw B, de bewindvoerders over haar vermogen, junior en C. In artikel 1 van voornoemde overeenkomst is het volgende bepaald:

‘Teneinde te komen tot een onherroepelijke beslechting van de Geschillen en een onherroepelijke vaststelling van de uit de Overeenkomst voortvloeiende rechtsverhouding tussen partijen zal [junior] ten titel van aanvulling op de koopsom van de Certificaten van [mevrouw] B (daarbij vertegenwoordigd door de Bewindvoerders in hun hoedanigheid van bewindvoerder en wettelijk vertegenwoordiger) betalen NLG 9.250.000,- (negen miljoen tweehonderdvijftig duizend gulden) plus NLG 5.750.000,- (vijf miljoen zevenhonderdvijftig duizend gulden) terzake van schadevergoeding wegens gederfde rente, terwijl [mevrouw] B, alsmede de Bewindvoerders in hun hoedanigheid terzake van de Geschillen en/of de Overeenkomst jegens [junior] en C ieder beroep op enigerlei andere betaling uit welke hoofde ook, anders dan in deze overeenkomst vastgesteld, en/of op de (on)geldigheid en/of (on)rechtmatigheid van de (uitvoering van) de Overeenkomst hierbij onherroepelijk opgeven.’

2.9. In de loop van 1993 is binnen de familie A overleg gevoerd omtrent een mogelijke uitkoop van de overige certificaathouders van A B.V. door junior. Deze uitkoop is gerealiseerd op 14 juli 1994. Die uitkoop is gerealiseerd met toepassing van de faciliteit van artikel 40a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994). Junior heeft in dit verband A Holding B.V. opgericht.Vervolgens hebben op 14 juli 1994 de volgende transacties plaatsgevonden.

De oorspronkelijke certificaathouders hebben hun certificaten voor f.227.000 per stuk verkocht aan A Holding B.V.

Junior en twee van zijn kinderen hebben de in hun bezit zijnde certificaten ingebracht in A Holding B.V. tegen uitreiking van aandelen A Holding B.V. en junior heeft de aandelen in belanghebbende ingebracht in A Holding B.V.

Belanghebbende heeft haar certificaten A B.V. aan a Holding B.V. verkocht voor f.227.000 per stuk. De certificaten zijn op 26 september 1994 geleverd.

Op 15 juli 1994 heeft A B.V. een dividend uitgekeerd aan A Holding B.V., waaruit de te betalen koopsom deels kon worden voldaan.

A Holding B.V. heeft voor de 100 certificaten A B.V. aan belanghebbende betaald f.22.700.000 minus f.6.297.866 (zijnde het aan belanghebbende toekomende deel van de vorenbedoelde dividenduitkering) ofwel f.16.402.134.

2.10. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft overleg plaatsgevonden over de gevolgen van de overdracht van de certificaten A B.V. aan junior door de overige leden van de familie A. Dit overleg heeft in verschillende afspraken geresulteerd welke door verweerder zijn neergelegd in een brief van 4 mei 1994.

Een kopie van deze brief is als bijlage 13 bij het verweerschrift gevoegd. Hierin is onder meer het volgende vermeld:

‘Op grond van de voorovereenkomst de dato 17 maart 1986 wordt de schadevergoeding waartoe [junior] veroordeeld is in verband met de aankoop van de volle eigendom van 100 certificaten van aandelen A B.V. van mevrouw B in 1986 toegerekend aan [belanghebbende];’

2.11. Het onder 2.8. genoemde bedrag van f.15 miljoen is door belanghebbende aan mevrouw B betaald. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van negatief f.5.350.682. In haar fiscale winst- en verliesrekening is het bedrag van f.5.750.000 als rente ten laste van de winst gebracht. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de rentepost gecorrigeerd en het belastbare bedrag vastgesteld op f.399.318.

3. Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het door belanghebbende betaalde bedrag ad f.5.750.000 als rente ten laste van haar winst kan komen.

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.

door de gemachtigde

Ik weet niet precies hoe het bedrag van f.5.750.000 is vastgesteld. Ik was bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst niet aanwezig. Deze werden door de wederzijdse advocaten gevoerd. Ik weet wel dat afsproken is dat er rente zou worden betaald. De verkoopovereenkomst met betrekking tot de certificaten van mevrouw B werd geregeerd door het "oude" burgerlijk wetboek. De situatie rond de rentebetalingen was kennelijk niet duidelijk. Er moesten moratoire interessen worden betaald vanaf het moment van de indiening van de conclusie van repliek dan wel de dag der dagvaarding en/of compensatoire interessen vanaf de dag der dagvaarding dan wel de dag van indiening van de conclusie van repliek. Over het totaalbedrag is onderhandeld en die f.5.750.000 is het resultaat daarvan.

Met een andere ambtenaar is in 1994 afgesproken dat alle handelingen van junior met betrekking tot de certificaten zouden worden toegerekend aan belanghebbende. Maar ook zonder die afspraak ben ik van mening dat sprake is van rente die ten laste van het resultaat van belanghebbende kan worden gebracht.

De overeenkomst met de curator tot aankoop van de certificaten is op 17 maart 1986 in de ochtend gesloten en in de middag van diezelfde dag is de voorovereenkomst tot oprichting van belanghebbende tot stand gekomen. In de voorovereenkomst is bepaald dat de aankoop van de certificaten door junior voor rekening en risico van belanghebbende zou komen.

namens verweerder

Ik benadruk dat in het vonnis van de rechtbank niet wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een onrechtmatige daad. Als de rechtbank wel had geoordeeld dat sprake was van een onrechtmatige daad dan moet toch nog worden gekeken naar de betaling door belanghebbende aan mevrouw B. Belanghebbende heeft die betaling gedaan om de deelneming te behouden.

In casu is sprake van een vaststellingsovereenkomst tussen twee inkomstenbelastingplich-tigen, te weten mevrouw B en junior. Niet junior heeft het bedrag van f.5.750.000 betaald maar belanghebbende. Dat tussen mevrouw B en junior sprake is van een rentebetaling maakt nog niet dat ook sprake is van een rentebetaling door belanghebbende aan mevrouw B. Er is geen overeenkomst tussen belanghebbende en junior dat belanghebbende in de rechten en plichten van junior treedt.

Belanghebbende is gedurende de procedure met alle mogelijke waarborgen behandeld. Er is sprake van een normaal juridisch geschil. Het is geen extreem complexe zaak. Mocht belanghebbende in het gelijk gesteld worden, dan is er plaats voor een kostenveroordeling met inachtneming van de forfaitaire regeling.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen de bewindvoerders van het vermogen van mevrouw B en junior is een geschil ontstaan omtrent de hoogte van de prijs van de door laatstgenoemde op 17 maart 1986 gekochte certificaten A B.V.. De bewindvoerders van het vermogen van mevrouw B hebben de curator en junior (als toeziend curator) begin 1987 gedagvaard teneinde de rechtbank te doen oordelen over dit geschil. Na afwijzing van de primaire eis heeft de rechtbank geoordeeld dat er (een) deskundige(n) moest(en) worden benoemd teneinde te worden geïnformeerd omtrent de waarde van de certificaten per 17 maart 1986.

In het terzake uitgebrachte deskundigenrapport (zie 2.7.) wordt vermeld dat als ondergrens voor een redelijke prijs voor de certificaten kan worden uitgegaan van een bedrag van f.12.375.000.

5.2. De in 2.8. bedoelde overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. De overeenkomst strekt er immers toe alle partijen jegens elkaar te binden ten einde het tussen hen bestaande geschil omtrent de waarde van de certificaten A B.V. per 17 maart 1986 te beëindigen. Gelet op de vaststellingsovereenkomst, bezien in samenhang met het tussenvonnis van de rechtbank en de uitkomst van het deskundigenrapport, acht het Hof aannemelijk dat junior niet ontkent dat in beginsel sprake was van -zijnerzijds- onrechtmatig handelen jegens mevrouw B en dat hij de vaststellings-overeenkomst mede heeft willen sluiten om te voorkomen dat een eindvonnis van de rechtbank zou leiden tot een hogere aanvulling op de koopsom van de certificaten dan die welke is bepaald in de vaststellingsovereenkomst. Het Hof leidt zulks mede af uit de hiervoor onder 5.1. in het deskundigenrapport vermelde "ondergrens voor een redelijke prijs".

5.3. De partijen bij de vaststellingsovereenkomst zijn het erover eens geworden dat een aanvulling op de koopsom moest worden betaald van f.9.250.000 en voorts dat f.5.750.000 moest worden betaald "terzake van schadevergoeding wegens gederfde rente". Mede gelet op de in het civiele recht te dezen gebruikelijke bewoordingen acht het Hof aannemelijk dat de contractspartijen hebben bedoeld dat junior, als vergoeding voor het door mevrouw B in het verleden gemiste genot van het bedrag van de aanvullende koopsom, daarover een bedrag ad f.5.750.000 aan (vertragings-)rente verschuldigd werd. De omstandigheid dat de vergoeding eerst achteraf is bedongen doet -anders dan verweerder stelt- niet af aan het rentekarakter daarvan.

5.4.1. Het Hof acht voorts aannemelijk dat, zoals door de gemachtigde ter zitting is verklaard, tussen junior en belanghebbende in de voorovereenkomst van 17 maart 1986 is overeengekomen dat de certificaten A B.V. op die dag door junior, voor rekening en risico van belanghebbende, zijn gekocht van mevrouw B. De omstandigheid dat de bewuste transactie in de namens belanghebbende in het geding gebrachte stukken met wisselende en, naar het Hof begrijpt, minder zorgvuldige, bewoordingen is aangeduid, leidt niet tot een ander oordeel.

5.4.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat ook de vaststellingsovereenkomst door junior voor rekening en risico van belanghebbende is gesloten en dat de daaruit voortvloeiende verplichtingen rechtstreeks belanghebbende aangaan. ‘s Hofs voorgaande oordeel vindt bevestiging in hetgeen is vermeld in het hiervoor onder 2.10. weergegeven citaat uit de brief van de destijds optredende ambtenaar.

In zoverre slaagt naar ’s Hofs oordeel evenzeer het door belanghebbende gestelde beroep op door verweerder gewekt vertrouwen. Het vorenbedoelde citaat kan immers niet anders worden verstaan dan dat verweerder, op grond van de voorovereenkomst van 17 maart 1986, van mening was dat de gevolgen van de "onrechtmatigedaadkwestie" -evenals alle andere gevolgen van de aankooptransactie- aan belanghebbende moesten worden toegerekend. Een en ander heeft belanghebbende aldus kunnen uitleggen dat zij geacht werd met betrekking tot de certificaten A B.V. volledig in de plaats te zijn getreden van junior. Zulks vormt een omstandigheid waaraan belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat een zodanig indeplaatstreden ook zou gelden ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de ingevolge de vaststellingsovereenkomst te betalen bedragen.

5.5. Nu vaststaat dat de uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst verschuldigde rente ook daadwerkelijk door belanghebbende is voldaan, valt niet in te zien weshalve dit bedrag niet door belanghebbende ten laste van haar winst zou kunnen worden gebracht. Anders dan verweerder stelt, is naar ‘s Hofs oordeel in deze geen sprake van een te activeren onderdeel van de kostprijs van de certificaten A B.V.. Belanghebbende was reeds sinds 1986 houder van die certificaten. Het door haar in het onderhavige jaar ten titel van rente betaalde bedrag vormt een vergoeding wegens het te laat betalen van een gedeelte van de koopsom van de certificaten. Mitsdien is naar ’s Hofs oordeel sprake van reguliere rentekosten in verband met een deelneming.

5.6. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

Het Hof ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de integrale kosten, zoals de gemachtigde bepleit. Met verweerder is het Hof van oordeel dat belangheb-bende gedurende de procedure voldoende zorgvuldig is behandeld. Van zeer onzorgvuldig handelen door verweerder of van andere bijzondere omstandigheden is naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Voorts is de aard van het geschil naar het oordeel van het Hof niet zodanig dat zonder meer duidelijk was dat het gelijk aan belanghebbende was.

Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten bepaald op f.3.550, te weten f.710, vermenigvuldigd met 2,5 punten voor proceshandelingen en met 2 als wegingsfactor.

7. Beslissing

Het Hof -verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de bestreden uitspraak;

-vermindert de aanslag tot nihil;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop

van f.3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

-gelast verweerder het betaalde griffierecht ad f.85 aan belanghebbende te

vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 5 april 2000 door mrs Van Ballegooijen, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.