Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2000, AA7697, 99/00707
Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2000, AA7697, 99/00707
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 februari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7697
- Zaaknummer
- 99/00707
Inhoudsindicatie
Renteloze vordering te waarderen op contante waarde; in casu geen uitzondering. Geen afschrijving gebruiksrecht waarvoor geen prijs is bedongen.
Uitspraak
99/00707
14 februari 2000
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 maart 1999, ingediend door A te Q als gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 3 mei 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 februari 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 133.691. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen primair van f 40.793 negatief en subsidiair van f 21.393.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 6 januari 2000 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf (veeteelt), sinds 1 mei 1992 in de vorm van een maatschap met zijn zoon en schoondochter. Het boekjaar van de maatschap loopt van 1 mei tot en met 30 april.
De economische eigendom van de bedrijfsgebouwen, een woonhuis en de roerende zaken zijn door belanghebbende in de maatschap ingebracht, terwijl de grond waarop het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend tot belanghebbendes (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen bleef behoren en aan de maatschap werd verpacht. Het woonhuis van belanghebbende aan de a-weg (hierna: de stolpboerderij) werd van de inbreng uitgesloten.
Blijkens notariële akte van 1 juli 1994 heeft belanghebbende de economische eigendom van de stolpboerderij, met erf, en de hiervoor genoemde landbouwgrond geleverd aan de vereniging B.
De totale koopsom bedroeg f 4.949.000, waarvan f 1.949.000 meteen moest worden betaald en het restant ad f 3.000.000 uiterlijk op 1 juni 1997. Van de totale koopsom werd in de akte f 4.599.000 toegerekend aan de landbouwgronden en f 350.000 aan de opstallen met onder- en bijgelegen grond.
Blijkens de akte werd het gebruiksrecht van de verkochte zaken om niet door belanghebbende voorbehouden tot 1 augustus 2000. Overeengekomen werd bovendien dat evenbedoeld gebruik om niet, op verzoek van de vereniging B, voortijdig kon worden beëindigd tegen een afkoopsom van f 1.265.000.
Belanghebbende heeft bovengenoemde vordering van f 3.000.000 voor de nominale waarde opgenomen in zijn ondernemingsbalans per 30 april 1995. De vereniging B heeft genoemd bedrag betaald in 1997.
2.2. De inspecteur becijfert de contante waarde van de vordering op:
waarde vordering per 1 juni 1997 f 3.000.000
oprenting 1 mei 1997 tot 1 juni 1997 (rente 5%) - 12.250
waarde vordering per 1 mei 1997 f 2.987.750
oprenting 1 mei 1996 tot 1 mei 1997 f 142.274
waarde vordering per 1 mei 1996 f 2.845.476
oprenting 1 mei 1995 tot 1 mei 1996 f 135.499
waarde vordering per 1 mei 1995 f 2.709.977
oprenting 1 juli 1994 tot 1 mei 1995 f 108.483
waarde vordering per 1 juli 1994 f 2.601.494
2.3. Gebaseerd op het bovenstaande zijn op belanghebbendes aangifte door de inspecteur de volgende correcties toegepast:
aangegeven belastbaar inkomen f 21.393
rente vordering f 108.483
wijziging zelfstandigenaftrek als gevolg hiervan f 3.960
vast te stellen belastbaar inkomen f 133.836
De inspecteur heeft als gevolg van een fout het belastbare inkomen uiteindelijk vastgesteld op f 133.691.
3. Geschil
In geschil is of de door de inspecteur berekende rente op de in 2.1. bedoelde vordering van f 3.000.000 tot de winst moet worden gerekend, hetgeen belanghebbende betwist. Voorts is in geschil of het gebruiksrecht, zoals vermeld in 2.1., een waarde heeft waarop kan worden afgeschreven, zoals belanghebbende verdedigt doch de inspecteur betwist.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de stukken van het geding en de onder 1. vermelde pleitnota.
Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
De gemachtigde:
Ik ben bij de onderhandelingen betrokken geweest. De vereniging B is een tussenhandelaar. De uiteindelijke koper is een projectontwikkelaar die de grond koopt met de kans dat de grondprijzen in de toekomst stijgen. De koopsom is berekend op basis van een prijs per vierkante meter.
Als de verkoper pas levert over 6 jaar dan wordt dat meegenomen in het geheel van plussen en minnen. Ik kan niet zeggen dat de koper in dit soort gevallen méér zal betalen als de verkoper de grond meteen verlaat, maar in de onderhandelingen kan de verkoper wél een waarde toekennen aan het gebruiksrecht en dat kan bijdragen tot inschikkelijkheid op andere punten. Concreet vergelijkingsmateriaal heb ik niet. De projectontwikkelaar heeft de termijn van 6 jaar voorgesteld. Tegenwoordig kan een beperkte pachtduur worden afgesproken.
Het komt in dit soort situaties zelden voor dat de verkoper het verkochte meteen dient te verlaten.
De berekening van de boete, bij voortijdige beëindiging van het gebruik om niet, is niet gerelateerd aan de eventueel te lijden belastingschade.
Het Hof kan uitgaan van de cijfers zoals die door partijen over en weer zijn gehanteerd.
De inspecteur:
Voor een koper maakt het in een geval als dit niet uit of de verkoper het verkochte meteen verlaat. Er wordt in dat geval geen cent meer betaald. De koper heeft de grond gekocht met de wetenschap dat hij die pas later in gebruik kan nemen. In soortgelijke gevallen wordt de koopsom meestal onmiddellijk betaald terwijl ook dan gebruik om niet is overeengekomen. Het is bij uitstel van betaling van dergelijke, hoge bedragen, als hier aan de orde, gebruikelijk dat er uitstelrente wordt bedongen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De inspecteur stelt zich naar ’s Hofs oordeel terecht op het standpunt dat goed koopmansgebruik vereist dat een tot het ondernemingsvermogen behorende vordering ter zake waarvan geen rente is bedongen en die pas na verloop van enige jaren opeisbaar is, in de eindbalans van enig boekjaar wordt gewaardeerd op de contante waarde indien - zoals in casu - het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde aanzienlijk is.
5.2. Belanghebbende heeft dit standpunt van de inspecteur als zodanig niet betwist, doch hij voert - primair - aan dat goed koopmansgebruik in het onderhavige geval een uitzondering op die regel rechtvaardigt omdat de niet bedongen rente staat tegenover een door belanghebbende voorbehouden gebruiksrecht waarvoor hij geen vergoeding is verschuldigd. Nu ter zake van de niet bedongen gebruiksvergoeding niets ten laste van de winst is gebracht, brengt de redelijkheid mee dat ter zake van de niet bedongen rente ook geen bedrag tot de winst behoeft te worden gerekend, aldus de gemachtigde.
5.3. Het Hof verwerpt deze benadering. In het algemeen heeft te gelden dat ieder vermogensbestanddeel in de balans van de ondernemer afzonderlijk wordt gewaardeerd. Buiten geschil is dat op de eindbalans van het onderhavige jaar een vordering op de vereniging B in de plaats is getreden van de verkochte en - economisch - geleverde onroerende zaken. Hetgeen is overeengekomen ter zake van het gebruik van die onroerende zaken beïnvloedt de waardering van die vordering niet. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar ‘s Hofs oordeel niet een uitzondering op die regel. Zulks te minder, nu de looptijd van het betalingsuitstel (maximaal drie jaar) niet is afgestemd op die van het gebruiksrecht (in beginsel zes jaar). Een en ander leidt tot de slotsom dat de inspecteur de rente-aangroei op de vordering terecht tot de winst heeft gerekend.
5.4. De subsidiaire stellingen van belanghebbende strekken ten betoge dat het gebruiksrecht een waarde heeft waarop kan worden afgeschreven.
Het Hof laat in het midden of het gebruiksrecht kan worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel. Gesteld reeds dat dit het geval zou zijn, dan is voor een afschrijving slechts plaats indien en in de mate waarin aan dit bedrijfsmiddel een - te activeren - kostprijs kan worden toegekend, dat wil zeggen indien en voor zover door belanghebbende enig bedrag of andere vermogenswaarde is opgeofferd voor de verkrijging van dat gebruiksrecht. Belanghebbende heeft in dit verband betoogd dat hij, indien geen gebruiksrecht zou zijn voorbehouden, wellicht een hogere koopsom voor de onroerende zaken zou hebben kunnen, althans willen bedingen. Deze enkele stelling - wat van de aannemelijkheid daarvan ook zij - is evenwel onvoldoende voor de conclusie dat belanghebbende daadwerkelijk iets heeft opgeofferd. Belanghebbende heeft niet gesteld dat tussen hem als verkoper en de vereniging B in feite een prijs voor het
gebruiksrecht is overeengekomen welke in mindering is gebracht op de (oorspronkelijk dus hogere) prijs voor de onroerende zaken als zodanig. Als door de inspecteur gemotiveerd gesteld en door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist neemt het Hof integendeel als vaststaand aan dat de vereniging B voor het door haar toegestane gebruiksrecht geen prijs heeft bedongen. Nu voor de bepaling van de kostprijs beslissend is wat koper en vereniging B in feite zijn overeengekomen, doen de overwegingen van belanghebbende als verkoper niet ter zake. Reeds hierom heeft belanghebbende in zijn ondernemingsbalans terecht geen bedrag ter zake van het voorbehouden gebruiksrecht geactiveerd.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 14 februari 2000 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Den Boer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De uitspraak is op die datum uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.