Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2000, AA7784, 99/00007

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2000, AA7784, 99/00007

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7784
Formele relaties
Zaaknummer
99/00007

Inhoudsindicatie

Precontractuele gebondenheid is onvoldoende om te spreken van een schriftelijke huurovereenkomst in de zin van artikel V, negende lid, van de Wet bestrijding constructies met betrekking tot onroerende zaken (inzake de omzetbelasting).

Uitspraak

99/00007

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de fiscale eenheid X Groep c.s. te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 4 januari 1999, ingediend door zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 5 januari 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 december 1995 tot en met 31 maart 1996. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 21 april 1999.

De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 33.051,- aan enkelvoudige belasting en een verhoging van 50% van het bedrag van de enkelvoudige belasting. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de verhoging verminderd tot op 25% van de enkelvoudige belasting.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en, subsidiair, tot gehele kwijtschelding van de verhoging.

De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 9 december 1999 zijn verschenen de genoemde gemachtigde en de directeur van X, alsmede de inspecteur.

Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. X Properties, (hierna eveneens X), onderdeel van belanghebbende, heeft een kantoorgebouw ontwikkeld aan de a-straat te Y. A-makelaars heeft bemiddeld bij de verhuur van dit op te leveren gebouw. Reeds medio 1994 was de B-Bank N.V. (B-Bank) in beeld als potentiële huurder. Bij de onderhandelingen werd tevens gesproken over de mogelijkheid dat B-Bank het gebouw zou kopen.

2.2. Tot de stukken behoort een technische omschrijving d.d. 30 november 1995 waarin melding wordt gemaakt van de inbouw van een kluis conform de eisen van B-Bank. B-Bank zou zorgdragen voor de plaatsing van binnenwanden, toiletgroepen en elektrische installatie en voor de afwerking van vloeren, muren en plafonds.

In december 1995 is de huurovereenkomst tussen X en B-Bank getekend; de huur is ingegaan op 1 januari 1996. De huursom was f 146.225,- per kwartaal, te verhogen met omzetbelasting. Na ingang van de huur heeft B-Bank het kantoorgebouw laten afwerken en inrichten en op 1 oktober 1996 in gebruik genomen voor bancaire activiteiten.

2.3. Op 25 januari 1996 heeft X Holding B.V. in het kader van de overgangsregeling met betrekking tot optie belaste verhuur het bestaan van de huurovereenkomst voorlopig gemeld aan de inspecteur en daarbij een vraagteken vermeld bij de vraag of er sprake is van gebruik voor belaste prestaties.

2.4. Op 29 februari 1996 heeft X Holding B.V. het bestaan van de huurovereenkomst gemeld aan de inspecteur en daarbij een vraagteken vermeld bij de vraag of er sprake is van gebruik voor belaste prestaties; als ingangsdatum van de verhuur vermeldde de opgave 1 januari 1996 en als datum van het huurcontract december 1995.

2.5. Op 29 maart 1996 is het kantoorgebouw geleverd aan C-Versicherung AG, gevestigd in Duitsland, voor een koopsom van f 13.250.000,- te vermeerderen met f 2.318.750,- aan omzetbelasting. Verkoper verklaarde in de koopovereenkomst dat het verkochte voldeed aan de voorwaarden als vermeld in Artikel V van de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (Wet bestrijding constructies met betrekking tot onroerende zaken) en het Besluit van het Ministerie van Financiën van 19 december 1995 (VB 95/4056).

2.6. X en B-Bank hebben overeenkomstig het bepaalde in de huurovereenkomst een gezamenlijk verzoek gedaan om ontheffing van de vrijstelling van omzetbelasting voor de verhuur van het kantoorgebouw. De inspecteur heeft op 2 juli 1996 geschreven dat hij niet beschikte over enig verzoek tot belaste verhuur. Op 11 juli 1996 heeft X Vastgoed B.V. aan de inspecteur geschreven dat op 31 maart 1995 geen schriftelijke huurovereenkomst bestond tussen X en B-Bank maar dat er wel sprake was van precontractuele gebondenheid. Voorts vermeldde X Vastgoed B.V. dat het optieverzoek reeds op 27 februari 1996 per fax was verzonden waarvan een kopie werd overgelegd.

2.7. De opgelegde naheffingsaanslag is gebaseerd op berekeningen, overgelegd door de gemachtigde. De berekening van het bedrag is niet in geschil.

3. Geschil

In geschil is de vraag of het bepaalde in artikel V, negende lid, van de Wet bestrijding constructies met betrekking tot onroerende zaken van toepassing is op de verhuur door X aan B-Bank. Het geschil spitst zich toe op de vraag of op 31 maart 1995, 18.00 uur, een schriftelijke huurovereenkomst bestond.

Voorts is in geschil of de genoemde wet verbindend is voor wat betreft de daarin vervatte terugwerkende kracht tot 31 maart 1995, 18.00 uur.

Tenslotte is nog in geschil of de inspecteur algehele kwijtschelding had moeten verlenen van de opgelegde verhoging.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de pleitnota's.

4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat B-Bank na 31 maart 1995 nakoming van de huurovereenkomst had kunnen vragen; dat fiscale schade kan optreden bij C; dat ten tijde van de eerste aanbieding van een onroerende zaak aan een potentiële huurder rechtsgeldig vertrouwen bestaat dat de fiscale regelingen zullen blijven zoals ze zijn; dat de opslag in het huurcontract met B-Bank niet voldoende is om de BTW-schade te dekken; dat zijn beroep op het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht begrepen is in de subsidiaire stelling dat de inspecteur geen naheffingsaanslag mocht opleggen met betrekking tot de terugwerkende kracht van de wetswijziging.

Kroezen heeft nog verklaard dat men het rond 31 maart 1995 eens was over de basishuur maar nog niet over de specificaties en de afwerking; dat dienaangaande in december 1995 volledige overeenstemming bestond; dat de basishuur uitging van een bepaald voorzieningenniveau en dat dit later naar beneden is bijgesteld in verband met de door B-Bank te realiseren voorzieningen; dat een en ander op bouwvergaderingen is besproken; dat de kluis specifiek gebouwd is voor de bank; dat B-Bank tot het tekenen van de huurovereenkomst ook had kunnen opteren voor aankoop van het gebouw; dat op 1 januari 1996 nog sprake was van een kale ruimte, af te werken door de huurder; dat hij zich pas in de loop van 1996 bewust werd van de consequenties van de wetswijziging.

4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat belanghebbende weliswaar juiste meldingen heeft gedaan maar geen vrijwillige verbetering van de aangifte; dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt; dat het absolute bedrag van de verhoging niet te hoog is.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat X en B-Bank rond 31 maart 1995 onderhandelden omtrent het gebruik door B-Bank van het kantoorgebouw. Daarbij was zowel de mogelijkheid van huur door B-Bank als die van koop voorzien. De overgelegde stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om te spreken van een op 31 maart 1995 bestaande huurovereenkomst tussen X en B-Bank, nog daargelaten de vraag of er sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst. Dat van een zodanige overeenkomst geen sprake was wordt bevestigd door de verklaringen van belanghebbende ter zitting dat op evenbedoelde datum de huurprijs en het voorzieningenniveau nog niet vaststonden en dat op dat moment ook nog de mogelijkheid voor B-Bank bestond het gebouw te kopen. Ook indien juist is de stelling van belanghebbende dat er op 31 maart 1995 precontractuele gebondenheid tussen X en B-Bank met betrekking tot de verhuur c.q. de verkoop van het gebouw bestond, is deze gebondenheid niet als een huurovereenkomst aan te merken. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bepaalde in artikel V, lid 9, aanhef en onderdeel a, van de Wet bestrijding constructies met onroerende zaken niet van toepassing is.

5.2. Het behoort tot de vrijheid van de wetgever met terugwerkende kracht beperkingen op te leggen aan de mogelijkheid te opteren voor belaste verhuur. Gelet op de omstandigheden dat de terugwerkende kracht in dezen niet verder strekt dan het tijdstip waarop de wetswijziging is aangekondigd en dat de wettelijke regeling voorziet in een overgangsregeling, is het Hof van oordeel dat de wetgever niet dermate heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel dat terugwerkende kracht aan de wettelijke regeling moet worden ontzegd.

5.3. Na de aankondiging van de wetswijziging heeft X, een professionele ontwikkelaar, verdere stappen gezet om te komen tot de uiteindelijke verhuur van het kantoorgebouw en de verkoop aan C. X kon ervan op de hoogte zijn dat de wettelijke regeling andere fiscale gevolgen zou hebben dan voorzien bij de allereerste stappen om te komen tot ontwikkeling van het gebouw. Door niettemin ervan uit te gaan dat de oorspronkelijke wettelijke regeling van toepassing zou kunnen zijn en jegens C verklaringen af te leggen inzake de fiscale duiding van de verhuur heeft belanghebbende voor eigen risico gehandeld. Deze omstandigheden kunnen geen reden zijn de inspecteur te beletten de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen. Ook anderszins is het Hof niet van oordeel dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door de in geschil zijnde naheffingsaanslag op te leggen.

5.4. De met terugwerkende kracht geldende wijziging van de wettelijke regeling is gepaard gegaan met uitvoeringsregelingen van de staatssecretaris die in de loop van de tijd ook weer gewijzigd zijn. Het destijds door belanghebbende ingenomen standpunt is dan ook niet dermate onverdedigbaar dat er sprake is van grove schuld door niet uit te gaan van vrijgestelde verhuur van het kantoorgebouw. Daarbij acht het Hof nog van belang dat belanghebbende de melding heeft gedaan zonder enige onjuiste vermelding van feitelijke gegevens met betrekking tot het gebouw. Een en ander acht het Hof voldoende reden om de verhoging geheel kwijt te schelden.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en wel tot een bedrag van f 2.130,-, zijnde f 710,- vermenigvuldigd met de factor 2 voor proceshandelingen en de factor 1,5 voor het gewicht van de zaak.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voorzover het de verhoging betreft;

- verleent volledige kwijtschelding van de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging;

- bevestigt de uitspraak voor het overige;

- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 80,- aan belanghebbende te vergoeden en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 2.130,-, te vergoeden door de Staat.

De uitspraak is vastgesteld op 20 januari 2000 door mr. Bijl, Boersma en Den Boer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a- de naam en het adres van de indiener;

b- een dagtekening;

c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.