Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-01-2000, AA7800, 98/3771

Gerechtshof Amsterdam, 11-01-2000, AA7800, 98/3771

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 januari 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7800
Zaaknummer
98/3771

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aan een werknemer bij aanvullende arbeidsovereenkomst het recht op uitkering van zekere geldsommen toegekend onder de voorwaarde dat de werknemer bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd zijn dienstverband met werkgever in een bepaalde functie onafgebroken heeft uitgeoefend. De voorwaarde dat de werknemer zijn dienstverband tot het bereiken van de 60-jarige leeftijd onafgebroken uitoefent, is aan te merken als een opschortende voorwaarde. Deze opschortende voorwaarde, het gedurende zekere tijd blijven uitoefenen van de dienstbetrekking, brengt mee dat het toegekende recht zodanig nauw verbonden is en, zolang de voorwaarde niet is vervuld, blijft met de dienstbetrekking dat dit recht niet kan worden aangemerkt als een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet LB 1964. Ter zake van de toekenning van dit recht is dan ook geen loon genoten.

Uitspraak

98/3771

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 augustus 1998, ingediend door mr. A te B als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 15 december 1998. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 juli 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak januari 1998. De naheffingsaanslag werd opgelegd tot een bedrag van ƒ 145.706 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen, vermeerderd met een boete van ƒ 10.000. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een bedrag van ƒ 145.706 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen zonder boete. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot kennelijk ƒ 116.796.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 26 oktober 1999 zijn verschenen mr. C als gemachtigde bij substitutie alsmede de inspecteur, vergezeld van D. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Van de door de inspecteur overgelegde kopie uit de achttiende wetenschappelijke balans van het ABP en de door hem overgelegde berekening van de invalideringskans en de blijfkans heeft de gemachtigde kunnen kennisnemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Bij belanghebbende is sinds 1 september 1988 E (hierna: de werknemer) in dienstbetrekking werkzaam. De werknemer heeft aan belanghebbende te kennen gegeven niet tot zijn 60-jarige leeftijd te blijven werken. Belanghebbende wil de werknemer graag behouden voor het bedrijf.

2.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 28 januari 1998 met de werknemer een aanvullende arbeidsovereenkomst gesloten, welke onder meer als volgt luidt:

" Artikel 1

Indien werknemer bij het bereiken van zijn 60-jarige leeftijd, op 7 september 2012, zijn dienstverband met werkgever in de funktie van sales-manager onafgebroken heeft uitgeoefend kent werkgever werknemer gedurende vijf achtereenvolgende jaren per jaar een bruto-vergoeding toe van een zodanig niveau dat de werknemer ƒ 60.000,-- na belastingheffing beschikbaar krijgt.

Artikel 2

Onder onafgebroken dient in dit verband mede te worden verstaan het uitoefenen van het dienstverband zonder dat vanwege arbeidsongeschiktheid van werknemer of andere omstandigheden gedurende een aanééngesloten periode langer dan twaalf kalendermaanden werkonderbreking heeft plaatsgehad.

Van werkonderbreking in geval van arbeidsongeschiktheid is sprake indien de werknemer gedurende een aanééngesloten periode langer dan twaalf kalendermaanden voor meer dan 50% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door de keuringsarts van de GMD en of de medisch adviseur van de verzekeringsmaatschappij op basis van het 7-klasse systeem.

Artikel 3

De onder voorwaarde toegekende jaarvergoeding zal in 12 maandelijkse termijnen betaalbaar worden gesteld tegen het einde van iedere kalendermaand.

Artikel 4

(...)

Artikel 5

De in artikel 1 van deze overeenkomst genoemde bedragen worden jaarlijks gekorrigeerd met het prijsindexcijfer (...) voor de gezinsconsumptie van werknemers-gezinnen. "

2.3. Met dagtekening 13 maart 1998 schrijft de inspecteur aan de gemachtigde onder meer het volgende:

" De aanspraak die door X B.V. aan haar werknemer, de heer E, is toegekend dient zoals ik u reeds eerder heb meegedeeld op het moment van toekenning als belastbaar loon aangemerkt te worden.

Bij gebruik van de volgende uitgangspunten (...) is de waarde van de aanspraak te bepalen op (...) ƒ 145.706. Omdat de X B.V. de belasting voor haar rekening neemt moet voor de berekening van de naheffing de waarde van de aanspraak nog gebruteerd worden. De naheffing terzake van de aanspraak wordt daardoor ƒ 218.559. "

Met dagtekening 28 april 1998 heeft de inspecteur de bestreden naheffingsaanslag abusievelijk tot een bedrag van ƒ 145.706 vastgesteld. Nadien heeft de inspecteur in aanvulling daarop een naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 72.893 vastgesteld. Het Hof begrijpt evenwel dat de inspecteur kennelijk een vergissing heeft gemaakt en heeft bedoeld een naheffingsaanslag op te leggen tot een bedrag van ƒ 72.853 (ƒ 218.559 - ƒ 145.706).

3. Geschil

In geschil is of het uit de onder 2.2 bedoelde aanvullende arbeidsovereenkomst voor de werknemer voortvloeiende recht is aan te merken als een aanspraak die tot het loon behoort ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is de waarde van de desbetreffende aanspraak in geschil.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.

4.2. Namens belanghebbende: Belanghebbende is een handels- en productiebedrijf. De werknemer is geen aandeelhouder van belanghebbende. Alleen voor deze werknemer heeft belanghebbende een dergelijke regeling getroffen, er is bij belanghebbende geen VUT-regeling. De werknemer krijgt vanaf zijn 65e pensioen. Er is geen regeling getroffen voor het geval de werknemer na zijn 60e verjaardag blijft werken. De overeenkomst gaat ervan uit dat de werknemer dan stopt. Als de werknemer in het bedrijf van belanghebbende een andere functie krijgt, zal hij geen rechten aan de aanvullende arbeidsovereenkomst kunnen ontlenen. Er is in het bedrijf van belanghebbende echter geen andere functie voor de werknemer. In de aanvullende arbeidsovereenkomst is niet geregeld wat er gebeurt als de werknemer tussen zijn 60e en zijn 65e overlijdt. Mijns inziens is de blijfkans 55% en dan is, zo de aanspraak tot het loon behoort, ƒ 116.796 belasting verschuldigd. Zou het Hof van oordeel zijn dat de aanspraak tot het loon behoort en dat de blijfkans 75% is, dan is ƒ 163.041 belasting verschuldigd.

4.3. Door en namens de inspecteur: Belanghebbende heeft 173 werknemers. Mij is niet duidelijk waarom belanghebbende geen voorziening kon vormen voor de uit de toegekende rechten voortvloeiende verplichtingen. Het is geen geldend recht dat slechts rechten die buiten de werkgever om geldend zijn te maken, aanspraken zijn. De verplichtingen van belanghebbende zijn wel bij een verzekeraar onder te brengen, deze zal bij de premiestelling rekening houden met de blijfkans. De waarde van de aanspraak is wel degelijk te bepalen, dat blijkt uit het feit dat de door belanghebbende aangezochte actuaris en ik op basis van dezelfde uitgangspunten tot vrijwel dezelfde waarde komen. Het verschil van mening tussen mij en belanghebbende over de waardering van de aanspraak betreft uitsluitend nog de blijfkans. Bij een blijfkans van 75%, zoals ik verdedig, is er ƒ 163.041 belasting verschuldigd. Zou het Hof van oordeel zijn dat de blijfkans 55% is, dan moet de naheffingsaanslag worden verminderd tot ƒ 116.796 aan enkelvoudige belasting. De werknemer valt onder het 60%-tarief. Bij vergissing is de netto waarde van de aanspraak als na te heffen belasting aangemerkt. Ik heb het verkeerde bedrag ingevuld. Het is een netto aanspraak die moet worden gebruteerd. De eindheffingsregeling is van toepassing en die heb ik ook toegepast. Belanghebbende heeft nooit de bedoeling gehad de verschuldigde belasting op de werknemer te verhalen. De aanspraak is belast, dus de hoofdregel is van toepassing. De uitkeringen zijn belast met toepassing van de saldomethode.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 10, tweede lid, van de Wet bepaalt dat tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. Deze bepaling heeft het oog op gevallen waarin ten behoeve van een werknemer naast de contante beloning een voorziening wordt getroffen krachtens welke hij aanspraken verwerft om op een toekomstig tijdstip in het genot te worden gesteld van een of meer uitkeringen, waarbij in het algemeen kenmerkend is dat de getroffen voorziening zich ertoe leent dat de werkgever de daaruit voortvloeiende aanspraken dekt door daarvoor in eigen beheer een fonds op te bouwen of daarvoor stortingen te doen bij derden. Niet als aanspraken in de zin van bedoeld artikel 10, tweede lid, zijn aan te merken rechten die rechtsreeks voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en inhouden dat bij in dienst blijven te zijner tijd een (extra) beloning zal worden uitgekeerd.

5.2. In casu staat vast dat belanghebbende aan de werknemer bij aanvullende arbeidsovereenkomst het recht op uitkering van zekere geldsommen heeft toegekend onder de voorwaarde dat de werknemer bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd zijn dienstverband met werkgever in de functie van sales manager onafgebroken heeft uitgeoefend. Naar het oordeel van het Hof is de voorwaarde dat de werknemer zijn dienstverband tot het bereiken van de 60-jarige leeftijd onafgebroken uitoefent, aan te merken als een opschortende voorwaarde. Deze opschortende voorwaarde, het gedurende zekere tijd blijven uitoefenen van de dienstbetrekking, brengt naar 's Hofs oordeel mee dat het toegekende recht zodanig nauw verbonden is en, zolang de voorwaarde niet is vervuld, blijft met de dienstbetrekking dat dit recht niet kan worden aangemerkt als een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet. Ter zake van de toekenning van dit recht is dan ook geen loon genoten. Het gelijk is aan belanghebbende.

5.3. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen kan het Hof voorbijgaan aan de vraag welke waarde kan worden toegekend aan het uit de onder 2.2 bedoelde aanvullende arbeidsovereenkomst voor de werknemer voortvloeiende recht.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen mondelinge behandeling) x 2 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x 1 (wegingsfactor samenhangende zaken) x ƒ 710, ofwel ƒ 3.550.

7. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de bestreden naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ƒ 3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de inspecteur het griffierecht van ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 11 januari 2000 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Blokland, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De uitspraak is op die datum ter openbare terechtzitting uitgesproken.

De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten._