Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-08-2000, AA8202, 99/01999

Gerechtshof Amsterdam, 23-08-2000, AA8202, 99/01999

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8202
Zaaknummer
99/01999

Inhoudsindicatie

Nu de creditfactuur zonder instemming van de leverancier is opgemaakt, kan deze niet worden beschouwd als een document dat dienst kan doen als factuur in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Uitspraak

99/01999

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. gevestigd te Z, be-langhebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 juni 1999, ingediend door A te Q als gemachtigde.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 mei 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak september 1998.

De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 122.278 aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 10 april 2000 zijn verschenen de gemachtigde vergezeld van B, alsmede de inspecteur vergezeld van C. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.

Het Hof heeft op 21 april 2000 mondeling uitspraak gedaan. Het proces-verbaal van deze uitspraak is op 8 mei 2000 verzonden. Belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor geheven griffierecht van f 150 heeft hij tijdig betaald.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een handelsonderneming in computers en computeronderdelen. De onderneming werd al ruim vóór maart 1998 door D gedreven onder de naam X. Op 30 maart 1998 is evenbedoelde eenmanszaak ingebracht in de vennootschap X B.V., waarbij D zijn onderneming heeft gestaakt.

2.2. Op 19 maart 1998 wordt door belanghebbende een betaling verricht aan E B.V. tot een bedrag van f 1.350.000. Op het bankafschrift is de valutadatum 20 maart 1998 en wordt als betalingskenmerk vermeld: “restant 98031 + aanbetaling 200 MMX + P2-300”. Gedagtekend 29 april 1998 heeft belanghebbende een brief aan de inspecteur verzonden waarin onder meer het volgende wordt vermeld: “Op 19 maart jl. is er een betaling uitgegaan ad F 1.317.898 t.g.v. E B.V. te R. Een klein deel van de goederen zijn aan ons uitgeleverd, maar voor zowel de geleverde goederen als voor de nog uit te leveren goederen is nooit een factuur van E B.V. ontvangen. (...)

Ondanks het feit dat wij geen inkoopfactuur van E B.V. hebben ontvangen, hebben wij wel de BTW ad f 196.282 opgenomen in de voorbelasting.”

2.3. In de aangifte omzetbelasting over de maand maart 1998 is een bedrag van f 196.282 opgenomen als voorbelasting. Dit bedrag is als volgt berekend: 17,5/117,5 x f 1.317.898 = f 196.282.

2.4. De in 2.3. vermelde aangifte is bij de inspecteur binnengekomen op 1 mei 1998. De aangifte resulteerde per saldo in een teruggaaf van f 18.436, welke teruggaaf door de inspecteur niet is verleend. Door een omissie is de afwijzende beschikking eerst in februari 1999 opgemaakt met als dagtekening 26 februari 1999.

2.5. Over de maand maart 1998 is voorts aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, gedagtekend 25 juni 1998, tot een bedrag van f 177.846.

2.6. Gedagtekend 25 september 1998 stuurt gemachtigde een brief aan de inspecteur waarin deze ten aanzien van bovenstaande transactie vermeldt dat door belanghebbende een creditfactuur is opgesteld en nogmaals het bedrag ad f 196.282 als voorbelasting in aftrek zal worden gebracht. Onder verwijzing naar evenbedoelde brief van gemachtigde heeft belanghebbende een kopie van hiervoor vermelde creditfactuur aan de inspecteur verzonden. Naar aanleiding van de creditfactuur neemt belanghebbende in haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak september 1998 een bedrag van f 192.284 aan voorbelasting in aanmerking.

2.7. De in 2.6. bedoelde aangifte is bij de inspecteur binnengekomen op 30 oktober 1998. De aangifte resulteerde in een teruggaaf van f 74.006, welke teruggaaf door de inspecteur niet is verleend. De afwijzende beschikking is opgemaakt met dagtekening 18 december 1998. Daarnaast is over het tijdvak september 1998 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, gedagtekend 29 december 1998, tot een bedrag van f 122.278.

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft ten aanzien van de in 2.2. bedoelde betaling aan E B.V.. Meer specifiek is uiteindelijk nog in geschil of de door belanghebbende in september 1998 opgemaakte creditfactuur als een factuur is aan te merken als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zo dit niet het geval is, is voorts in geschil of belanghebbende op grond van de Resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389 (hierna: de Resolutie), recht heeft op aftrek van voorbelasting heeft. Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat in de onderhavige zaak het beroep op het vertrouwensbeginsel aangaande het nalaten van het maken van opmerkingen door de belastingdienst naar aanleiding van belanghebbendes brief van 29 april 1998, zoals vermeld onder 2.2., wordt ingetrokken, evenals het beroep op schending van het gemeenschapsrecht naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996, C-32/95.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1. opgenomen pleitnota.

4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:

De gemachtigde:

Het bankafschrift is als zodanig geen factuur doch kan wel fungeren als bewijsmiddel om tot aftrek te komen. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1984 is een factuur niet absoluut vereist. Voorgaande transacties tussen belanghebbende en E B.V. wijzen erop dat er een transactie c.q. een rechtsverhouding heeft bestaan die ten grondslag heeft gelegen aan de betaling van het bedrag van f 1.350.000. Ter zake van de onderhavige transactie is mondeling een overeenkomst gesloten. E B.V. was een vaste leverancier van belanghebbende, die om onbekende redenen voor wat betreft de onderhavige zaak niet heeft geleverd. Belanghebbende heeft meerdere malen vergelijkbare bedragen aan deze leverancier overgemaakt. De te leveren onderdelen zijn gespecificeerd op de creditfactuur. Een klein deel van evenbedoelde onderdelen is wel geleverd, maar belanghebbende is niet in staat aan te geven wat. Uit de inkoopadministratie van belanghebbende blijkt ook niets aangaande evenbedoelde levering. Ten aanzien van eerdere leveranties door E B.V. heeft de inspecteur de daarop drukkende voorbelasting wel geaccepteerd. Belanghebbende heeft na de hier in geding zijnde kwestie geen zaken meer gedaan met E B.V. en men probeert het voldane bedrag terug te krijgen ten behoeve waarvan men een privé-detective heeft ingeschakeld. De creditfactuur zoals opgemaakt door belanghebbende, treedt in de plaats van de factuur van de leverancier en is bedoeld om een en ander te herstellen. Deze factuur is door belanghebbende opgesteld zonder voorafgaand overleg met de leverancier. Voorts is van de leverancier achteraf niets meer vernomen. De strekking van de Resolutie van 23 april 1986 is dat er geen dubbele heffing plaatsvindt. De handel in processoren is een snelle business waarbij een dagprijs wordt gehanteerd. Er is geen bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking betreffende het tijdvak maart 1998.

De inspecteur:

Belanghebbende kan niet aangeven wat er wel is geleverd. Uit belanghebbendes inkoopadministratie blijkt niets aangaande de onderhavige levering, terwijl andere transacties hierin wel worden aangegeven. Ik weet niet voor wat voor bedragen belanghebbende normaliter pleegde te bestellen, doch in de onderhavige periode is er wel een hogere omzet geboekt. Het is met de onderhavige transactie voor het eerst dat belanghebbende reeds betaalde vóór het moment waarop er werd geleverd. In het bedrag van de betaling ad f 1.350.000 is ongeveer f 50.000 begrepen als restantbetaling op evenvermelde factuur. Voor het overige ziet deze betaling op een transactie die niet is gebleken te bestaan.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, is omzetbelasting aftrekbaar indien deze ter zake van aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.

5.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 1997, nr. C-141/96, volgt dat lidstaten een creditnota als factuur mogen beschouwen als deze de verplichte vermeldingen bevat, is opgesteld met instemming van de belastingplichtige en deze bezwaar kan maken tegen het vermelde BTW-bedrag. Gelet op het feit dat gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de creditfactuur is opgesteld zonder voorafgaand overleg met de leverancier, dat belanghebbende van de leverancier niets meer heeft vernomen en ook anderszins niet is gebleken dat de leverancier met de creditfactuur heeft ingestemd, is het Hof van oordeel dat de hiervoor bedoelde creditfactuur niet is te beschouwen als een document dat dienst kan doen als een factuur in de hiervoor bedoelde zin.

5.3. De Resolutie heeft klaarblijkelijk betrekking op facturen waarop ten onrechte een bedrag of een onjuist bedrag aan omzetbelasting is vermeld. Blijkens het vorenoverwogene doet zich een zodanig geval hier niet voor.

5.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 23 augustus 2000 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Den Boer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 21 april 2000.

De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.