Gerechtshof Amsterdam, 03-11-2000, AA9177, 99/3497
Gerechtshof Amsterdam, 03-11-2000, AA9177, 99/3497
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 november 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9177
- Zaaknummer
- 99/3497
Inhoudsindicatie
Energie-investeringsaftrek.
De wet voorziet niet in een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij over de ontvankelijkheid c.q. tijdigheid van de melding aan het Bureau EIA wordt beslist. Zulks brengt mee dat tegen een besluit van de Belastingdienst/Bureau EIA een melding niet in behandeling te nemen omdat de melding haars inziens niet tijdig is ontvangen, het rechtsmiddel van bezwaar niet openstaat. Bezwaren tegen het niet in behandeling nemen van de melding kan de belastingplichtige aanvoeren in bezwaar tegen bijvoorbeeld de (voorlopige) aanslag in de vennootschapsbelasting over het desbetreffende jaar.
Uitspraak
Gerechtshof te Amsterdam
kenmerk: 99/3497
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES -VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in de beroepen van A B.V. te Z, belanghebbende
tegen
de uitspraak van de Directeur van de Belastingdienst Directie ondernemingen Zuid, hierna de Directeur, gedagtekend 30 juli 1998.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 20 oktober 2000.
BESLISSING
Het Hof verklaart de beroepen ongegrond.
GRONDEN
1.1. Belanghebbende heeft het Bureau Energie-investeringsaftrek van de Directie ondernemingen Zuid (hierna: Bureau EIA) te Breda twee formulieren “Melding/Verzoek om verklaring” toegezonden. Deze formulieren zijn gedagtekend respectievelijk 4 juni 1998 en 11 juni 1998 en bij Bureau EIA ingekomen op respectievelijk 5 juni 1998 en 12 juni 1998. Blijkens op de formulieren vermelde gegevens is belanghebbende op respectievelijk 4 maart 1998 en 11 maart 1998 investeringsverplichtingen aangegaan ter zake van een a-systeem en een b-systeem.
1.2. Bij brieven van 12 juni 1998 en 29 juni 1998 van het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Bureau EIA is aan belanghebbende te kennen gegeven dat de onder 1.1. bedoelde meldingen niet tijdig, want niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie maanden na het aangaan van de verplichting, bij Bureau EIA zijn ingekomen. Dergelijke kennisgevingen houden tevens in dat vanwege de termijn-overschrijding geen verklaringen in de zin van artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet) worden afgegeven.
1.3. Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 23 juli 1998 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.2. genoemde kennisgevingen.
1.4. De Directeur heeft bij brief van 30 juli 1998 gereageerd op de beide brieven van belanghebbende van 23 juli 1998.
In zijn brief heeft de Directeur belanghebbende gewezen op de omstandigheid dat de Wet de mededeling dat een formulier te laat is ingediend niet als een voor bezwaar vatbare beschikking aanmerkt zodat tegen die mededeling als zodanig geen rechtsmiddelen openstaan.
De Directeur heeft belanghebbende er in zijn brief wel op gewezen dat een en ander uiteindelijk zijn weerslag vindt in de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar waarin de energie-investeringsaftrek wordt geclaimd en dat belanghebbende tegen die aanslag bezwaar kan instellen.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de brief van de Directeur van 30 juli 1998 met betrekking tot beide “Meldingen/Verzoeken om verklaring” beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank (sector bestuursrecht) te Amsterdam. De rechtbank heeft op 3 september 1999 uitspraak gedaan en zich onbevoegd verklaard uitspraak te doen op de beroepschriften van belanghebbende. Daarop heeft de rechtbank de beroepen aan dit Hof ter behandeling doorgezonden; de beroepen zijn op 10 september 1999 bij dit Hof ingekomen.
2. Primair is in geschil de ontvankelijkheid van de bezwaren. Ingeval de bezwaren ontvankelijk moeten worden geacht, is tussen partijen in geschil of de onder 1.1. genoemde formulieren tijdig bij Bureau EIA zijn ingekomen.
3.0. Met betrekking tot de onderhavige beroepen overweegt het Hof, ambtshalve, vooraleerst als volgt. Bij ontvangst van de onderhavige beroepschriften is ter griffie van het Hof ten onrechte niet onderkend dat in deze procedures het fiscale proces-recht zoals dat sinds 1 september 1999 geldt, van toepassing is. Derhalve is van belanghebbende het griffierecht geheven zoals dat vóór de genoemde datum gold; het Hof heeft zulks eerst ná de mondelinge behandeling van de beroepen opgemerkt. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat thans niet van belang-hebbende kan worden gevergd dat zij alsnog het hogere, sinds 1 september 1999 voor rechtspersonen van toepassing zijnde, griffierecht van ƒ 450 (-/- ƒ 85) voldoet. Het Hof heeft de beroepen op de normale wijze, en wel gevoegd, in behandeling genomen en afgehandeld.
3.1. In artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet is de regeling van de energie-investeringsaftrek opgenomen. Voor het claimen van de energie-investeringsaftrek is, zakelijk weergegeven, onder meer vereist dat op een daartoe door de belasting-plichtige gedaan verzoek de minister van Economische Zaken heeft verklaard dat sprake is van investeringen in bedrijfsmiddelen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen). In artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek is de termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de Wet waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van een energie-investering moeten zijn aangemeld, gesteld op drie maanden. In vorengenoemd artikel is voorts bepaald dat deze termijn aanvangt bij het aangaan van de verplichtingen.
3.2. Ingevolge artikel 11, dertiende lid, van de Wet staat tegen de in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onder b, van de Wet bedoelde verklaring beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
3.3. De Wet voorziet echter niet in een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij over de ontvankelijkheid c.q. tijdigheid van de melding wordt beslist. Zulks brengt mee dat tegen een besluit van de Belastingdienst/Bureau EIA een melding niet in behandeling te nemen omdat de melding haars inziens niet binnen de onder 3.1. bedoelde termijn is ontvangen, het rechtsmiddel van bezwaar niet openstaat. Bezwaren tegen het niet in behandeling nemen van de melding kan de belastingplichtige aanvoeren bijvoorbeeld in bezwaar tegen de (voorlopige) aanslag in de vennootschapsbelasting over het desbetreffende jaar (in casu 1998), nu die (voorlopige) aanslag -wel- een voor bezwaar vatbare beschikking is.
4.1. Uit de brief van de Directeur van 30 september 1998 kan naar ’s Hofs oordeel niet anders worden afgeleid dan dat de Directeur belanghebbende niet in haar bezwaar heeft ontvangen. Uit het onder 3.3. overwogene volgt dat zulks terecht is geschied. De beroepen van belanghebbende zijn derhalve ongegrond.
4.2. Voor zover de evengenoemde brief van de Directeur, zoals hij heeft gesteld, niet zou kunnen worden aangemerkt als een voor beroep vatbare uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende en belanghebbende deswege niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard in haar beroepen, is het Hof van oordeel dat zulks in het onderhavige geval om redenen van proceseconomie en gelet op artikel 6:10, eerste lid, onder b, artikel 6:12 en artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, achterwege dient te blijven. Immers, ook indien het bevoegde orgaan van de Belastingdienst door het Hof in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog uitspraak op de bezwaren van belanghebbende te doen, zal deze uitspraak ongetwijfeld eensluidend zijn aan de conclusie verwoord in de brief van de Directeur van 30 juli 1998.
De uitspraak is gedaan op 3 november 2000 door mr. Faase, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde