Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2000, AA9350, 99/02487
Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2000, AA9350, 99/02487
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 november 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2000:AA9350
- Zaaknummer
- 99/02487
Inhoudsindicatie
Het beroepschrift is per post verzonden binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar, doch geadresseerd aan de Directie Ondernemingen Noord. Deze instantie heeft het beroepschrift doorgezonden naar het Hof, waar het is binnengekomen binnen een week na afloop van de beroepstermijn. Met inachtneming van art. 6:9(2) is het beroep tijdig ingesteld. De foutieve verzending, gevolgd door doorzending, speelt hierbij geen rol.
Belanghebbende was bereid voor een relatie op te treden bij de aankoop van een onroerende zaak en deze later aan die relatie door te verkopen waarbij hij voor zijn diensten zou worden beloond in de vorm van een hogere prijs voor de onroerende zaak. Het behaalde voordeel valt onder 22(1)b IB.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 augustus 1999, ingediend door A (Accountantskantoor A B.V.) te Q als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 7 september 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 juni 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993.
De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 112.601.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verminde-ring van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 37.601.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 111.032.
De gemachtigde van belanghebbende heeft over de ontvankelijkheid van het beroep op 1 maart 2000 een brief naar het Hof gezonden, welke brief ter griffie is ontvangen op 2 maart 2000. De inspecteur heeft op deze brief een reactie ingezonden, welke reactie op 7 maart 2000 ter griffie is ontvangen. Partijen hebben elkaar kopieën van deze brieven toegezonden.
Ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van 17 maart 2000 zijn verschenen B als gemachtigde van belanghebbende, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van D. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Afschriften van dit proces-ver-baal zijn aan partijen gezonden; een afschrift is aan deze uitspraak gehecht. Het lid van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een brief aan het Hof gezonden, welke brief op 31 maart 2000 ter griffie is binnengekomen. De gemachtigde heeft van deze brief een kopie aan de inspecteur gezonden.
Ter zitting van de Derde Meervoudige Kamer van 5 juli 2000 zijn verschenen de ge-machtigde B, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bij-stand vergezeld van E.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 5 augustus 1943. Hij dreef in het onderhavige jaar een landbouwonderneming in de vorm van een eenmanszaak. Zijn administratie wordt gevoerd door Accountantskantoor A B.V. te Q, welk kantoor ook het jaarrapport van de onderneming uitbrengt en belanghebbendes aangifte voor de in-komstenbelasting/premie volksverzekeringen verzorgt. Het boekjaar van de onderne-ming loopt van 1 mei tot en met 30 april. Belanghebbende was voorts voor ¼ deel gerechtigd in de maatschap F. Deze maatschap exploiteerde landbouwmachines en -werktuigen.
2.2. Op 10 september 1993 heeft belanghebbende ten kantore van het notarissenkan-toor G iedere medewerker van dat kantoor volmacht verleend voor “de aankoop van de economische eigendom met hypotheekstelling alles onder de gebrui-kelijke bepalingen, van het registergoed gelegen te R aan de a-straat 1, 1A en 3, kadastraal bekend gemeente R, sektie I, nummer 9999, groot twee are tien centiare” (hierna: de onroerende zaak).
2.3. Op 29 september 1993 zond H, kandidaat-notaris bij G, belanghebbende het ontwerp van de akte van economische eigendomsoverdracht van de onroerende zaak, alsmede een nota van afrekening. Vervolgens vindt bij akte van 4 oktober 1993 de economische eigendomsoverdracht plaats. Belanghebbende wordt daarbij krachtens de onder 2.2. vermelde volmacht vertegenwoordigd door eerdergenoemde H.
2.4. De onroerende zaak werd verkocht door B.V. K. Namens deze ven-nootschap treedt bij de eigendomsoverdracht op L, die daartoe is ge-machtigd door de directeur van B.V. K, M. De koopprijs bedroeg ƒ 325.000.
2.5. Tot de stukken van het geding (bijlage 2 van het verweerschrift) behoort een ver-slag, ten behoeve van de inspecteur opgesteld door N en O, welke ambtenaren op 19 augustus 1996 een gesprek met belanghebbende hebben ge-voerd. In dit verslag, dat door belanghebbende op 11 september 1996 voor akkoord is getekend, is onder meer het volgende opgenomen:
“[Belanghebbende] kent B.V. K niet. Ook M kent hij niet. [Belanghebbende] heeft deze persoon ook nooit ontmoet. Het was een “papie-ren handel”. (…) [De onroerende zaak] blijkt aan [belanghebbende] te zijn aangeboden via een vriend, wiens naam [belanghebbende] aanvankelijk niet gaf. Later noemde [belanghebbende] de naam van deze vriend wel, het betreft A, de accountant van [belanghebbende]. A had [belanghebbende] verteld dat het pand een goed rendement opleverde. [Be-langhebbende] zegt zelf dat het geen handel voor hem was, hij had er geen verstand van. A was de initiatiefnemer. (…) Volgens [belangheb-bende] waren bij deze transactie geen makelaars betrokken. Er is geen taxatie-rapport opgesteld. [Belanghebbende] zegt dat hij het pand zelf nooit gezien heeft. Volgens hem is het een grachtenpand, verder weet hij niet hoe het pand er uit ziet. [Belanghebbende] zei dat hij geen huurcontracten ontvangen heeft. Hij weet niet hoeveel rendement het pand opleverde. Er is met de ver-koper ook geen garantie ten aanzien van de huuropbrengst overeengekomen. Alles ging volgens [belanghebbende] op basis van vertrouwen. A was immers al vele jaren zijn accountant en [belanghebbende] gaat ervan uit dat je toch iemand moet kunnen vertrouwen, zeker een accountant. (…) [Belanghebbende] heeft geen ontbindende voorwaarde overeengekomen. Een gebruikelijk financieringsvoorbehoud ontbreekt derhalve. (…) [Belangheb-bende] zegt dat hij de aankoop zou gaan financieren via de ABN AMRO. Hij heeft geen offertes opgevraagd. Wel heeft hij getelefoneerd met zijn huisbank (…). Vroeger kon hij daar direct zaken doen met de directeur. [Belangheb-bende] ging ervan uit dat een financiering op korte termijn geregeld kon wor-den. Later geeft hij aan dat de aankoop ook nog gefinancierd zou kunnen worden via de verkoop van land (achter de boerderij). Over zijn pogingen om land te verkopen vertelt [belanghebbende] dat hij het in september 1993 eerst zelf heeft proberen te verkopen (…). [Belanghebbende] weet niet meer waarom het verkochte niet juridisch geleverd werd, maar in economische zin is overgedragen. Het is al een paar jaar geleden.”.
2.6. Op 5 oktober 1993 heeft H belanghebbende een afschrift van de akte van economische eigendomsoverdracht toegezonden, alsmede een aangepaste nota van afrekening.
2.7. Op 4 oktober 1993 heeft belanghebbende de onroerende zaak verkocht aan S Vastgoed B.V. i.o. (hierna: S B.V.). Belanghebbende heeft hiertoe op genoemde datum een akte van economische eigendomsoverdracht getekend ten kan-tore van notaris mr. T (kantoor V). Namens S B.V. trad daarbij op B, zoon van A. B was gemachtigd door zijn vader, die deze machtiging verleende in zijn hoedanigheid van statutair directeur van W B.V., de vennootschap die optrad als oprichter van S B.V. De koopsom bedroeg ƒ 400.000.
2.8. In het onder 2.5. hiervóór bedoelde verslag is met betrekking tot de laatstge-noemde verkoop onder meer het volgende opgenomen:
“Gevraagd naar de totstandkoming van deze koopsom zegt [belanghebbende] dat deze waarde op advies van A bepaald is. [Belanghebbende] kende de huuropbrengst niet. Volgens [belanghebbende] is het pand verkocht aan de zoon van de accountant: B. [Belanghebbende] kende B, omdat hij hem ooit een keer gezien had. B woont op hetzelfde adres als zijn vader. B heeft [belanghebbende] aangezocht om het pand te verko-pen. Bij de verkoop waren geen makelaars betrokken. B was van plan om het pand na splitsing uit te ponden. [Belanghebbende] wist dat dit een aanzienlijke winst op zou leveren. Als B er aan kon verdienen dan wilde [belanghebbende] er ook aan verdienen. Bij N en O was nog niet duidelijk hoe de verkoopprijs tot stand is gekomen. Waarom ligt de prijs ƒ 75.000,-- hoger dan de aankoopprijs en niet meer of minder. [Belangheb-bende] zou tegen B gezegd hebben dat hij er ƒ 400.000,-- voor wilde hebben. Desgevraagd zegt [belanghebbende] dat hij het voor een winst groot ƒ 20.000,-- niet verkocht zou hebben.
Ofschoon het volgens [belanghebbende] zijn bedoeling was om het pand te gaan exploiteren heeft hij het toch al weer snel verkocht. [Belanghebbende] zegt dat bij aankoop van het pand nog niet bekend was dat B het pand weer zou terugkopen. [Belanghebbende] kan niet vertellen hoeveel dagen er tussen de overeenkomst van aankoop (10/09/1993) en de verkoopovereen-komst gelegen zijn. Wel was het volgens hem snel gegaan, hij heeft meteen doorgeschoven. [Belanghebbende] kan geen antwoord geven op de vraag waarom B het niet meteen zelf gesplitst heeft. [Belanghebbende] stelt dat hij niet is tussengeschoven.
Over het behaalde voordeel zegt [belanghebbende] dat hij dit niet van tevoren wist.”.
2.9. De aan belanghebbende verstrekte nota’s van afrekening met betrekking tot de aan- en verkoop door belanghebbende luiden als volgt:
aankoop door belanghebbende
koopsom ƒ 325.000,00
notariskosten ƒ 4.006,16
door belanghebbende te betalen ƒ 329.006,16
verkoop door belanghebbende
verkoopsom ƒ 400.000,00
kosten telefonische overboeking ƒ 17,62
door belanghebbende te ontvangen ƒ 399.982,38.
De aan- en verkoopsom zijn via de notarissen verrekend. In het accountantsrapport over het boekjaar 1993-1994 van de eenmanszaak van belanghebbende is in het kapi-taaloverzicht ter zake van de transacties een vermogensmutatie van ƒ 73.431,07 ver-antwoord met als omschrijving “Winst bij verkoop a-straat R”.
2.10. In het onder 2.5. hiervóór vermelde verslag is omtrent het door belanghebbende ontvangen bedrag onder meer het volgende vermeld:
“[Belanghebbende] zegt dat hij het te ontvangen bedrag (circa ƒ 73.000,--) op zijn bankrekening bij de ABN-AMRO ontvangen heeft. (…) N vraagt of [belanghebbende] het aan hem uitbetaalde bedrag geheel heeft mo-gen houden. [Belanghebbende] bevestigt dit, hij heeft het niet doorbetaald aan anderen. “A/B hebben er niets van ontvangen, ook niemand anders”. Ook voorafgaande aan de transactie heeft [belanghebbende] geen geld aan B of de notaris uitbetaald, ook niet contant.”.
2.11. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 37.601. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het aangegeven in-komen gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 75.000, zijnde het verschil tussen de aan-koopprijs en de verkoopprijs van de onroerende zaak. Hij heeft dit bedrag aangemerkt als een voordeel in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De aanslag werd dientengevolge opgelegd naar een belast-baar inkomen van ƒ 112.601. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar werd bij de bestreden uitspraak afgewezen.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld. Voorts is in geschil of het voordeel dat belanghebbende bij de aan- en verkoop van de onroerende zaak heeft behaald, uiteindelijk door partijen eenparig gesteld op ƒ 73.431, als inkomsten uit arbeid moet worden gekwalificeerd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht op de zittingen die zijn vermeld in onderdeel 1 hiervóór. Van het aldaar verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. De inspecteur heeft zich in het verweerschrift, ervan uitgaande dat het beroep per fax werd ingesteld, op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet ontvankelijk is in zijn beroep. Het Hof overweegt daarover het volgende.
5.1.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de onderhavige zaak op 28 juli 1999 een beroepschrift geschreven en dit beroepschrift zowel in de briefaanhef als op de envelop geadresseerd aan de Directie Ondernemingen Noord van de Belasting-dienst. Het beroepschrift is derhalve per post verzonden. De door deze Directie mee doorgezonden en zich in het dossier bevindende envelop draagt als datum van post-stempel 29 juli 1999. Derhalve is het beroepschrift door de gemachtigde per post verzonden binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op het bezwaar, zijnde 18 juni 1999.
5.1.3. Na doorzending door de Directie Ondernemingen Noord is het beroepschrift van belanghebbende bij het Hof binnengekomen op 3 augustus 1999, derhalve binnen een week na afloop van de beroepstermijn.
5.1.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tijdig is ingesteld. De omstandigheid dat het beroepschrift is gezonden naar en is doorgezonden door de Directie Ondernemingen Noord speelt voor de toepassing van genoemde bepaling geen rol.
5.2.1. De inspecteur heeft het voordeel dat belanghebbende heeft behaald aangemerkt als een voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit niet in dienstbetrekking ver-richte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en het bedrag gerekend tot het belastbare in-komen van belanghebbende over het jaar 1993.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat be-langhebbende met het aangaan van de transacties op verzoek van A een dienst heeft verleend aan A en diens zoon. Belanghebbende ging over tot aankoop van de onroerende zaak omdat dit hem werd verzocht door A, zijn accountant, wiens zoon vervolgens handelingen zou gaan verrichten die leidden tot splitsing van de onroerende zaak en verkoop van de verschillende daardoor ontstane objecten. Aannemelijk is dat belanghebbende de onroerende zaak niet kocht in het kader van het normale beheer van zijn vermogen: hij heeft zich niet verdiept in de aard en de kwaliteit van de onroerende zaak, hij heeft geen inzicht gehad in de lopende huur-contracten en het rendement van een eventuele investering in het pand. Ter zitting van 5 juli 2000 heeft B onder meer verklaard: “De aankoop was gericht op splitsing door mij. (…) Er moest snel worden gehandeld om de boot niet te missen. Ik heb een voorbespreking gehad met de gemeente. (…) Met belanghebbende is ƒ 400.000 over-eengekomen omdat hij een klant was van mijn vader en hij wel vaker leningen aan ons verstrekte. Wij hadden met belanghebbende inderdaad de afspraak dat hij de onroe-rende zaak aan mij of S B.V. zou verkopen met winst.”. In het door A opgestelde beroepschrift staat: “Mijn zoon had geen geld en mijn klant [belang-hebbende] had dat wel. Mijn zoon zag mogelijkheden om de panden horizontaal te splitsen. De afspraak werd gemaakt dat als de splitsing zou lukken mijn zoon voor ƒ 400.000 van [belanghebbende] zou kopen.”.
5.2.3. Hetgeen hiervóór is weergegeven, leidt naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie dan dat belanghebbende op verzoek van A en ten be-hoeve van B, die zich daartoe niet in de gelegenheid bevond, zich be-reid heeft verklaard op te treden als koper van de onroerende zaak en ook als zodanig is opgetreden, met de afspraak dat belanghebbende deze zaak op een later tijdstip aan B of een door deze beheerste vennootschap zou verkopen, en dat tus-sen de betrokkenen was overeengekomen dat belanghebbende voor zijn diensten zou worden beloond in de vorm van een bij de verkoop te betalen koopsom van ƒ 400.000, althans een bedrag dat hoger zou zijn dan ƒ 325.000. Het door belangheb-bende voor deze dienstverlening ontvangen bedrag behoort tot de inkomsten als be-doeld in eerdergenoemd artikel 22, eerste lid, onderdeel b. Het behaalde voordeel was door belanghebbende beoogd en in redelijkheid ook te voorzien. Voor zover belangheb-bende betoogt dat het niet zeker was dat de opzet zou slagen, zodat het ook niet ze-ker was dat belanghebbende een voordeel zou genieten, merkt het Hof nog op dat het voordeel uit een verleende dienst belastbaar is op de wijze als zojuist vermeld, ook als het voordeel mogelijk niet met zekerheid kon worden verwacht.
5.3.1. Belanghebbende heeft zich ten slotte nog op het standpunt gesteld dat het voordeel ter zake van de transacties met de onroerende zaak ten onrechte tot het be-lastbare inkomen van belanghebbende over 1993 is gerekend, aangezien de onderne-ming van belanghebbende een gebroken boekjaar kent. Nu de winst met de transacties is behaald in het najaar van 1993 en deze winst in de jaarstukken is verantwoord in het kapitaaloverzicht dat behoort bij het boekjaar 1993-1994, behoort, zo stelt belang-hebbende, het voordeel tot het belastbare inkomen over 1994.
5.3.2. Dit standpunt van belanghebbende is onjuist. Bij een gebroken boekjaar wordt weliswaar de winst uit onderneming betrokken in de belastingheffing over het kalen-derjaar waarin dat boekjaar eindigt, doch deze regel heeft geen werking voor de ove-rige, niet tot de winst uit onderneming behorende bestanddelen van het inkomen. Voor zover belanghebbende subsidiair bedoelt te stellen dat de dienstverlening plaatsvond in het kader van zijn onderneming, heeft hij daartoe te weinig aangevoerd. Niet aannemelijk is gemaakt dat de aan- en verkoop van de onroerende zaak samenhing met de uitoefening van het landbouwbedrijf. Evenmin is aannemelijk dat het voor de aankoop aangewende vermogen als ondernemingsvermogen gold. De om-standigheid dat de post opbrengst inzake aan- en verkoop van de onroerende zaak voorkomt in het overzicht van het kapitaalverloop van de ondernemer over het gebroken boekjaar - er staan meerdere privé-posten op - en dat de betaling van de aankoop over de tot het ondernemingsvermogen behorende bankrekening liep - belanghebbende hield geen bankrekening in privé aan - doen aan een en ander niet af.
5.4. De inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat niet een bedrag van ƒ 75.000, maar het onder 2.9. hiervóór vermelde bedrag, zoals dat door belanghebbende in zijn administratie is verantwoord, tot het inkomen moet wor-den gerekend. De correctie op de aangifte dient derhalve te worden teruggebracht tot een bedrag van ƒ 73.431. Dit bedrag als zodanig is door belanghebbende niet bestreden. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Met inachtneming van het Besluit proces-kosten fiscale procedures wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op f 3.195 (A1.1 en 3 (twee maal) = 3 punten; C. factor 1,5 ; f 710 per punt).
7. Beslissing
Het Hof:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
3. vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 111.032 ;
4. veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f 3.195 aan proceskosten en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
5. gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad f 85 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 1 november 2000 door mrs. Van Ballegooijen, Faase en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cas-satie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.