Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2001, AB0773, 00/01271
Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2001, AB0773, 00/01271
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0773
- Zaaknummer
- 00/01271
Inhoudsindicatie
Buitengewone lasten. Bewijslast. Belanghebbende ondersteunt acht in het buitenland wonende verwanten. Deze verwanten behoren tot twee verschillende huishoudens. Het Hof vindt dat in een geval als dit niet altijd verlangd mag worden dat belanghebbende betalingen aan alle familieleden afzonderlijk aantoont, maar dat hij in een geval als het onderhavige het schriftelijk bewijs van betaling aan tenminste één lid van elk huishouden levert.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur, gedagtekend 4 februari 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 maart 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft over het jaar 1997 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van, afgerond, ƒ 43.434. Hierbij heeft hij, met inachtneming van de drempel ad ƒ 800, een bedrag van ƒ 12.076 als buitengewone lasten in aftrek gebracht. Volgens Model F bij de aangifte bestaat dit bedrag uit ƒ 6.000 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar en een bedrag van, afgerond, ƒ 6.076 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van andere verwanten. De inspecteur de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.322 opgelegd. Aan het bezwaar van belanghebbende is gedeeltelijk tegemoet gekomen. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.225 opgelegd.
2. In geschil is of de aftrekpost buitengewone lasten ƒ 12.076 bedraagt, zoals belanghebbende stelt, dan wel dat deze beperkt is tot een bedrag van ƒ 3.069, hetgeen de inspecteur voorstaat.
3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij acht in een Afrikaans land wonende familieleden, te weten drie zussen, een broer, zijn moeder, zijn schoonmoeder, zijn schoonzus en zijn zwager financieel ondersteunt, dat deze familieleden geen eigen inkomsten hebben en dat hij, als oudste zoon, de plicht heeft om deze familieleden te ondersteunen. Ter zitting heeft hij verklaard dat zijn drie zussen, broer en moeder gezamenlijk een huishouden voeren en dat de overige genoemde verwanten dat ook doen, dat die twee huishoudens op twee verschillende verdiepingen van het zelfde pand wonen, dat het huurcontract voor dat pand op één naam staat, dat het water door de twee huishoudens gezamenlijk betaald wordt en dat hij het overdreven vindt om aan alle acht familieleden afzonderlijk geld over te maken. Het geld dat hij aan zijn schoonmoeder, schoonzus en zwager betaalt, wordt door deze personen onder alle voornoemde familieleden verdeeld, aldus belanghebbende.
4. De inspecteur heeft gesteld dat, hoewel belanghebbende onderhoudsverklaringen van alle genoemde familieleden heeft overgelegd, hij de uitgaven ten behoeve van de zussen, de broer en de moeder van belanghebbende niet in aftrek toelaat omdat de betaling door belanghebbende aan deze personen, in tegenstelling tot de betalingen aan de schoonmoeder, schoonzus en zwager, niet vaststaat.
5. Het Hof stelt voorop dat de door belanghebbende gestelde betalingen voor de inspecteur redelijkerwijs controleerbaar dienen te zijn. Deze voorwaarde houdt naar het oordeel van het Hof niet in dat, in geval van meerdere ondersteunde verwanten, altijd bewijs mag worden verlangd van afzonderlijk verrichte betalingen aan de verschillende ondersteunde verwanten. De inspecteur heeft met deze relativering van de met ingang van 1997 in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) neergelegde bewijsregel bij het doen van uitspraak op bezwaar rekening gehouden, door uitgaven ten behoeve van één van de verwanten begrepen te achten in betalingen aan een van de andere verwanten, wat er overigens mag zijn van het in dit verband door de inspecteur als vanzelfsprekend geachte feit dat de zwager en de schoonzus van belanghebbende tot één huishouden behoren.
6. In het onderhavige geval is slechts gebleken van betalingen aan de schoonmoeder en de schoonzus van belanghebbende. Dat één van deze aanverwanten tot hetzelfde huishouden behoort als waartoe de door belanghebbende ondersteunde drie zussen, diens broer en zijn moeder behoren, is door hem niet gesteld en ook overigens niet aannemelijk geworden. Onder deze omstandigheid mag, gelet op de door de wetgever wenselijk geachte controleerbaarheid van de betwiste uitgaven en met inachtneming van de onder 5. vermelde relativering daarvan, van belanghebbende worden verwacht dat ter zake van de ondersteuning van genoemde zussen, broer en moeder schriftelijk bewijs van betalingen aan tenminste één van hen wordt geleverd. Nu dat bewijs niet is geleverd brengt het gestelde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 2, Wet IB mede dat slechts het door de inspecteur in de bestreden uitspraak toegestane bedrag in aftrek kan komen. Dat dit bedrag te laag is, omdat de inspecteur zou zijn uitgegaan van een te geringe mate van behoeftigheid van de schoonmoeder, de schoonzus en de zwager, is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
7. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 15 maart 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.