Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5258 AB1612, 00/01487

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5258 AB1612, 00/01487

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1612
Zaaknummer
00/01487

Inhoudsindicatie

Belanghebbende neemt deel aan het Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid. De door haar verstrekte vakantiewaarden heeft zij voor de berekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen gewaardeerd op 75% van de nominale waarde.

In de jaren 1991 tot en met 1993 heeft belanghebbende eenmaal per jaar stortingen in het vakantiefonds gedaan. In de jaren 1994 en 1995 heeft zij driemaal per jaar gestort in het fonds. Belanghebbende heeft maandelijks bij de toekenning van het loon de vakantiewaarden verloond.

De inspecteur heeft een naheffingsaanslag LB/PV opgelegd over het tijdvak 1991 tot en met 1995. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan een voorwaarde van het advies van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) aan bedrijfsverenigingen en uitvoeringsinstellingen welke voorwaarde inhoudt dat de verstrekking van de aanspraken bij elke loonbetaling geschiedt nu de stortingen door belanghebbende in het vakantiefonds niet maandelijks plaatsvonden. Tussen partijen is niet in geschil dat de Belastingdienst gebonden is aan het Tica-advies.

Hof: belanghebbende stelt terecht dat zij voldeed aan de voorwaarden van ht Tica-advies. Aan dit advies heeft belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen mogen ontlenen dat haar waardering van de vakantiewaarden correct was.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van B.V. X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 april 2000, ingediend door drs als haar gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 9 maart 2000 betreffende de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995.

De naheffingsaanslag beloopt f.13.093 aan enkelvoudige belasting; er is een verhoging opgelegd waarvan 75 procent is kwijtgescholden.

Bij de bestreden uitspraak is de naheffingsaanslag verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Ter zitting van 28 februari 2001 is mr verschenen als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mr ; voorts is ... verschenen namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van . Beide partijen hebben een als pleitnota aangeduid stuk (de inspecteur met diverse bijlagen) ingezonden aan het Hof. Partijen hebben een afschrift van deze stukken aan de wederpartij gezonden. De inspecteur heeft ter zitting nog een aanvullende pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van alle voornoemde stukken wordt als hier ingelast beschouwd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft volgens haar statuten onder meer de volgende activiteiten:

de uitoefening van het loodgieters- en elektrotechnisch bedrijf;

het leveren, plaatsen, onderhouden en repareren van verwarmingsinstallaties;

het leveren, plaatsen, onderhouden en repareren van technische apparatuur.

2.2. In de bedrijfstak waarin belanghebbende werkzaam is zijn de volgende CAO’s van toepassing:

Loodgieters- en Fittersbedrijf;

Centrale verwarmingsbedrijf;

Elektrotechnisch bedrijf.

Bij al deze CAO’s is voorzien in vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken (hierna: vakantiewaarden).

2.3. Belanghebbende neemt deel aan het Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid. De door belanghebbende verstrekte vakantiewaarden zijn door haar voor de berekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen gewaardeerd op 75 procent van de nominale waarde.

2.4. Op 30 augustus 1996 is bij belanghebbende een deelonderzoek ingesteld voor de loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995. Onderzocht is of belanghebbende in voormeld tijdvak tijdig afdrachten deed aan de Stichting Vakantiefonds voor de Metaalnijverheid (hierna: het VFM), een en ander om te beoordelen of belanghebbende voldeed aan het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, met betrekking tot de waardering op 75 procent van de aan haar werknemers verstrekte vakantiewaarden.

Aanleiding voor het onderzoek was een onderzoek bij het VFM waaruit kon worden afgeleid dat een aantal van de bij dit fonds aangesloten bedrijven slechts éénmaal althans onregelmatig per vakantieboekjaar (1 juli tot en met 30 juni) bedragen in dit fonds stortten om de aan de werknemers toekomende vakantiewaarden te dekken. Bij laatstgenoemd onderzoek bleek belanghebbende één van die bedrijven te zijn.

2.5. Belanghebbende heeft in het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft telkenjare eenmaal (1991 tot en met 1993) respectievelijk driemaal (1994 en 1995) per kalenderjaar stortingen in het vakantiefonds gedaan. Belanghebbende heeft maandelijks bij de toekenning van het loon de vakantiewaarden verloond.

2.6. Onder de stukken bevindt zich een schrijven d.d. 19 februari 1997 van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) aan de besturen van de bedrijfsverenigingen en de directies van de uitvoeringsinstellingen. Als onderwerp is vermeld: Technisch advies: waardering van vakantiebonnen. De inhoud van voormeld schrijven luidt als volgt:

‘Zoals bekend geldt voor de waardering van vakantiebonnen (of vakantiewaarden) ten behoeve van de loon- en premieheffing, een gereduceerd tarief van 75% van de nominatieve

waarde.

Voor deze gereduceerde waardering gelden twee voorwaarden:

1. de verstrekking van de vakantiebon vloeit voort uit een cao of loonregeling, en

2. de verstrekking vindt regelmatig plaats.

Van de zijde van de belastingdienst is bij het Tica aandacht gevraagd voor het feit dat sommige bedrijfsverenigingen aan deze regeling een eigen, niet-uniforme invulling geven en dat deze invulling tevens afwijkt van de wijze waarop de belastingdienst de regeling uitvoert.

Met name gaat het om het feit dat sommige bedrijfsverenigingen de regelmatige afdracht door de werkgever van zijn verplichtingen aan het vakantiefonds als voorwaarde stellen voor de 75% waardering.

In het belang van de rechtsgelijkheid en de rechtszekerheid van belanghebbenden acht het Tica het gewenst dat de bedrijfsverenigingen de vakantiebonregeling op uniforme wijze invulling geven. In het kader van de coördinatie met de belastingdienst is het tevens van belang dat deze uniforme wijze door zowel belastingdienst als sv-instanties wordt gehanteerd.

Om die reden is in het kader van de Tica-werkgroep Coördinatie sv/lb het navolgende afgesproken met betrekking tot de toepassing van de 75% waarderingsregel:

de verstrekking van de vakantiebon (of vakantiewaarde) dient voort te vloeien uit een

cao of loonregeling;

de verstrekking dient bij elke loonbetaling te geschieden (d.w.z. bij weekbetaling

wekelijks en bij maandbetalingen maandelijks);

de storting door de werkgever van zijn verplichtingen in het vakantiefonds geldt

niet als separate voorwaarde.

Ik verzoek u dringend in voorkomende gevallen met bovenstaande rekening te houden.’

2.7. In een concept van het onder 2.5. vermelde schrijven was onder het laatste · nog toegevoegd: “Wel kan dit gegeven worden meegenomen bij de vaststelling of de bonnen regelmatig zijn verstrekt.”

2.8. In de pleitnota die de inspecteur aan de gemachtigde en het Hof heeft toegezonden vóór de zitting is vermeld dat dit technisch advies op instigatie en kennelijk met medeweten van de belastingdienst tot stand gekomen is.

3. Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de de vakantiewaarden terecht op 75 procent van de nominale waarde zijn gewaardeerd door belanghebbende.

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.

Door de gemachtigde

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waardering en het genietingsmoment van de vakantiebonnen afhankelijk is van het financieringsmoment.

Dat kan niet gelezen worden in de tekst van de regeling. De lagere waardering is bedoeld als compensatie voor de tabeltoepassing.

Het Tica-advies steunt mijn stelling.

De eis van de inspecteur ligt niet voor de hand en heeft ook vreemde gevolgen voor de inkomstenbelasting.

De feiten duiden erop dat een onvoorwaardelijk recht is toegekend aan de werknemers.

Ik wijs op de brief van het VFM die als bijlage 2 is gevoegd bij de eerste pleitnota van de inspecteur. Ik wijs tevens op de CAO en op het reglement van het fonds. De Hoge Raad heeft beslist dat een CAO grammaticaal moet worden uitgelegd. De werknemers hebben een afdwingbaar recht jegens het fonds. Dat fonds heeft een publiekrechtelijke status. Een beslissing van het fonds kan worden getoetst aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In de tweede pleitnota van de inspecteur staan geen nieuwe stellingen vermeld. De inspecteur constateert zelf dat het fonds de handelwijze ten aanzien van de stortingen kan billijken en daarom geen ambtshalve aanslag heeft opgelegd.

Door de inspecteur

De pleitnota die ik thans ter zitting heb overgelegd is een reactie op het schrijven van de gemachtigde van 16 februari 2001. De schuingedrukte teksten daarin zijn nieuw.

Pas op het moment van storten door de werkgever ontstaat een recht voor de werknemer.

Men deed of er regelmatig was verstrekt. Er is bij de naheffingsaanslag belast op het moment van feitelijk storten in het fonds, rekening houdend met datgene wat al is verwerkt op de salarisstroken.

Bij de overgang van echte bonnen naar virtuele bonnen is geen wijziging beoogd, aldus de parlementaire geschiedenis.

In het definitieve advies van het Tica is, vergeleken met het concept-advies, een zin weggevallen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende stelt zich, onder meer, op het standpunt dat het technisch advies van het Tica (zie 2.6. hiervoor), dat gevolgd wordt door de inspecteur, bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar handelwijze met betrekking tot de stortingen in het vakantiefonds en haar waardering van de vakantiewaarden juist waren, zodat de onderhavige naheffingsaanslag niet zou worden opgelegd.

5.2. De inspecteur schrijft dat het technisch advies van het Tica “na uitvoerig overleg met de belastingdienst en het Ministerie van Financiën mede namens de belastingdienst gegeven is.” (aanvullende pleitnota, pagina 8). Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat de Belastingdienst gebonden is aan de mede namens de Belastingdienst gedane uitlatingen van het Tica in het technisch advies.

5.3 De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende aan voormeld technisch advies geen vertrouwen kan ontlenen nu dat advies is gedagtekend 19 februari 1997 en de naheffingsaanslag betrekking heeft op een periode die daarvóór is gelegen.

De inspecteur stelt derhalve dat aan het technisch advies geen vertrouwen kan worden ontleend voor het verleden. Dit standpunt van de inspecteur wordt verworpen. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 18 februari 1987, nr 23.581, gepubliceerd in BNB 1987/161, kan een belastingplichtige zich met vrucht beroepen op een rechtens te beschermen vertrouwen, door een resolutie bij hem gewekt, ongeacht het tijdstip waarop het tot belastingheffing aanleiding gevende feit zich heeft voorgedaan. Dit is, aldus de Hoge Raad, slechts anders indien en voor zover de resolutie zulks uitdrukkelijk bepaalt.

5.4 Naar het oordeel van het Hof is er geen aanleiding om het technisch advies van het Tica anders te behandelen dan een resolutie van de Staatssecretaris van Financiën aan de Belastingdienst. In het advies is de uitzondering die de Hoge Raad noemt niet vermeld. Voorts heeft de inspecteur erkend dat het Tica-advies na uitvoering overleg met de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën mede namens de Belastingdienst gegeven is.

5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de werknemers van belanghebbende jegens het VFM aanspraken zijn ontstaan op vakantiewaarden en dat die aanspraken maandelijks bij elke loonbetaling zijn “verloond”. Evenmin is in geschil dat het recht op die (aanspraken op) vakantiewaarden voortvloeit uit een CAO. De inspecteur heeft echter gesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de onder het tweede · in het Tica-advies gestelde voorwaarde dat de verstrekking van de aanspraken bij elke loonbetaling geschiedt, nu de stortingen door belanghebbende in het VFM niet maandelijks, maar slechts één- tot driemaal per jaar plaatsvonden, en pas door die stortingen in het VFM voor de werknemers rechtens afdwingbare aanspraken jegens het VFM ontstonden. Belanghebbende stelt daartegenover dat zij, door de aanspraken als zodanig maandelijks op de salarisstroken te vermelden en te “verlonen” steeds heeft voldaan aan het vereiste van een regelmatige verstrekking, zulks temeer omdat het VFM de aanspraken van haar werknemers steeds zonder meer heeft gehonoreerd.

Het Hof kan belanghebbende in haar stelling volgen dat zij voldeed aan de voorwaarden van het Tica-advies.

Aan het Tica-advies mocht belanghebbende naar het oordeel van het Hof het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat haar waardering van de vakantiewaarden correct was en dat de onderhavige naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in het technisch advies is vermeld dat de aanleiding tot het opstellen van het advies met name is het feit dat sommige bedrijfsverenigingen de regelmatige afdracht door de werkgever van zijn verplichtingen aan het vakantiefonds als voorwaarde stellen voor de 75% waardering, en dat binnen het Tica is afgesproken (de laatste · van het advies) dat die afdracht door de werkgever niet als separate voorwaarde geldt. Onder deze omstandigheden mocht belanghebbende menen dat zij aan alle in het Tica-advies gestelde voorwaarden voor toepassing van de 75%-waardering voldeed en kan zij zich daarop in rechte beroepen.

5.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende. De overige stellingen behoeven dan geen bespreking meer.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op 2 (voor proceshandelingen) maal 1,5 (voor het gewicht) x f.710 is f.2.130.

7. Beslissing

Het Hof -verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de naheffingsaanslag;

-veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f.2.130 aan

proceskosten en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te

voldoen;

-gelast de Staat het gestorte griffierecht ad f.450 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 25 april 2001 door mrs Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.