Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-04-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5371 AB1851, 00/03603

Gerechtshof Amsterdam, 18-04-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5371 AB1851, 00/03603

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1851
Zaaknummer
00/03603

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verstrekt op declaratiebasis aan haar werknemers een vergoeding voor door hen gemaakte telefoonkosten. De desbetreffende telefoonnota’s staan op naam van de werknemer. In geschil is de vraag of ter zake van de aan de werknemers uitbetaalde telefoonkostenvergoedingen recht bestaat op aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 15 van de Wet.

Van belang is naar ’s Hofs oordeel dat de desbetreffende leveringen en diensten rechtstreeks ten behoeve van de ondernemer moeten worden verricht. Niet gebleken is dat er een rechtsbetrekking is ontstaan tussen de dienstverrichter, in casu de telecommunicatie-maatschappij, en belang-hebbende, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld. Daarnaast is evenmin aannemelijk geworden dat de werknemer de overeenkomst met de telecommunicatie-maat-schappij niet ten behoeve van zichzelf zou hebben gesloten. De desbetreffende telecommunicatiediensten zijn derhalve niet rechtstreeks ten behoeve van belanghebbende zijn verricht. De stelling van belanghebbende dat de beperking van de aftrek in strijd is met het stelsel en het systeem van de heffing van omzetbelasting faalt eveneens.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Elfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 oktober 2000, ingediend door gemachtigden.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 september 2000, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak december 1999. De naheffingsaanslag werd berekend op f 489 aan enkelvoudige belasting. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en de naheffingsaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 28 februari 2001 zijn verschenen de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota doen voordragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, een ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de Wet), verstrekt op declaratiebasis aan haar werknemers een vergoeding voor door hen gemaakte telefoonkosten. De vergoeding bestaat uit, onder inhouding van een eigen bijdrage, het bedrag van de telefoonrekening van de werknemer met betrekking tot zowel de gespreks- als de abonnements-kosten. De desbetreffende telefoonnota’s, welke op naam van de werknemer staan, moeten om in aanmerking te komen voor vergoeding aan belanghebbende worden overgelegd.

2.2. Ter zake van een bedrag van de aan haar werknemers betaalde vergoedingen heeft belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebracht een bedrag van f 489 (17,5/117,5 van f 3289). Belanghebbende beperkt de berekening van de aftrek tot het bedrag dat niet behoort tot het loon in de zin van de loonbelasting.

3. Geschil

In geschil is de vraag of ter zake van de aan de werknemers uitbetaalde telefoonkostenvergoedingen recht bestaat op aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 15 van de Wet, hetgeen belanghebbende verdedigt doch de inspecteur bestrijdt.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding alsmede naar de pleitnota’s.

Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

Tussen de belastingdienst en de belanghebbende zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop dit geschil aan de rechter zal worden voorgelegd. Overigens zijn er inhoudelijk geen afspraken gemaakt. Met betrekking tot de feiten geldt dat in de stukken nog wordt gesproken over twee wijzen waarop telefoonkosten kunnen worden gedeclareerd. Dat is echter achterhaald: er wordt, ook in het in geschil zijnde tijdvak, uitsluitend nog op basis van overgelegde telefoonrekeningen een vergoeding gegeven. Met betrekking tot de inhoud van het geschil meen ik dat het binnen het systeem van de BTW past dat ter zake van dergelijke (zakelijke) kosten die niet leiden tot eindverbruik, recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Ik ben voorts van mening dat aan de in artikel 15 van de Wet ter zake gestelde voorwaarden wordt voldaan. De desbetreffende overeenkomsten zijn, als het ware, door belanghebbende gesloten omdat de werknemers bij het sluiten van de overeenkomst met de telecommunicatiemaatschappij geacht moeten worden op te treden als orgaan van belanghebbende. Ik verwijs naar J. Reugebrink en M.E. van Hilten, Omzetbelasting, 9e herziene druk, blz. 232. Bovendien vormen de telefoonkosten voor belanghebbende bedrijfskosten; met de uitgaven wordt een zakelijk belang van belanghebbende gediend. Belanghebbende is er immers bij gebaat dat de werknemers telefonisch bereikbaar zijn. De specifieke regelingen die zijn getroffen in artikel 23 en 24 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 met betrekking tot aftrek van voorbelasting ter zake van de kostenvergoeding voor het gebruik door de werknemer van een hem toebehorende auto in het kader van de onderneming van zijn werkgever, en de door de werknemer gemaakte reis- en verblijfkosten in het kader van de onderneming van de werkgever zijn mijns inziens overbodig. Ook zonder deze regelingen bestaat ter zake van deze kosten recht op aftrek van voorbelasting.

De Inspecteur heeft ter zitting, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

Er bestaat naar mijn mening ten eerste geen recht op aftrek van voorbelasting omdat de prestatie (in casu de dienst van de telecommunicatiemaatschappij) rechtstreeks aan de ondernemer moet zijn verricht en ook rechtstreeks aan belanghebbende in rekening moet zijn gebracht. Er is hier geen sprake van een rechtstreekse relatie tussen belanghebbende en de telecommunicatiemaatschappij. Ik bestrijd de door belanghebbende in dit verband neergelegde ‘orgaantheorie’ die zou meebrengen dat de belasting niet aan de ondernemer in rekening zou behoeven te worden gebracht. De telecommunicatiemaatschappij heeft de desbetreffende overeenkomsten niet gesloten met de werknemer als ‘orgaan’ van de werkgever. Ten tweede beschikt belanghebbende niet over een op de juiste wijze opgemaakte factuur. De factuur is in casu aan de werknemer uitgereikt en niet aan belanghebbende en dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. De Europese commissie heeft een inbreukprocedure gestart met betrekking tot artikel 23 van het Besluit inzake de aftrek van BTW met betrekking tot aftrek van voorbelasting inzake autokostenvergoedingen. De stand van zaken op dit moment van deze procedure is mij niet bekend.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet komt voor aftrek van voorbelasting in aanmerking de belasting de in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, ter zake van door andere ondernemers aan de ondernemer verrichte leveringen en diensten. Gelet op artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Zesde richtlijn mag de belastingplichtige aftrekken de belasting die is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte diensten. Hieruit blijkt naar ’s Hofs oordeel, dat de desbetreffende leveringen en diensten rechtstreeks ten behoeve van de ondernemer moeten worden verricht.

5.2. Voor de beoordeling van de vraag of de diensten rechtstreeks ten behoeve van belanghebbende zijn verricht acht het Hof van belang dat niet gebleken is dat er een rechtsbetrekking is ontstaan tussen de dienstverrichter, in casu de telecommunicatie-maatschappij, en belang-hebbende, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld. In de onderhavige situatie is sprake van diensten die door de telecommunicatie-maatschappij worden verricht ingevolge een door de werknemer op eigen naam en voor eigen rekening gesloten overeenkomst. De stelling dat de werknemers in dezen als ‘orgaan’ van belanghebbende zijn opgetreden, welke stelling het Hof aldus verstaat dat de onderhavige handelingen van de werknemer toegerekend dienen te worden aan belanghebbende, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt onder meer aangevoerd dat met name omdat geen rechtsbetrekking is ontstaan tussen belanghebbende en de telecommunicatiemaatschappij de desbetreffende facturen gericht zijn aan de werknemers en niet aan belanghebbende, welke stelling het Hof aannemelijk acht. De inspecteur heeft voorts onweersproken gesteld dat belanghebbende ingeval van wanprestatie door de werknemers op geen enkele wijze kan worden aangesproken.

5.3. Daarnaast is naar het oordeel van het Hof evenmin aannemelijk geworden dat de werknemer de overeenkomst met de telecommunicatie-maat-schappij niet ten behoeve van zichzelf zou hebben gesloten. De inspecteur heeft in dit verband gemotiveerd gesteld, welke stelling belanghebbende niet althans onvoldoende heeft weersproken, dat de desbetreffende diensten, in ieder geval gedeeltelijk, niet ten behoeve van bedrijfsdoeleinden van belanghebbende worden gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat in de woning van de desbetreffende werknemers verschillende telefoon-aansluitingen waren, waarvan er één voor zakelijk doeleinden van belanghebbende werd gebruikt.

5.4. Naar ’s Hofs oordeel brengt het onder 5.2. en 5.3. overwogene mee dat de desbetreffende telecommunicatiediensten niet rechtstreeks ten behoeve van belanghebbende zijn verricht.

5.5. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 1988 (Leesportefeuille ‘Intiem’, BNB 1988/275) is het Hof van oordeel dat dit beroep faalt. In de onderhavige situatie is, anders dan in dat arrest, geen sprake van een werkgever die ingevolge een afspraak met een werknemer en een andere belastingplichtige voor eigen rekening goederen laat leveren aan die werknemer die ze uitsluitend gebruikt voor bedrijfsdoeleinden van de werkgever, welke werkgever facturen ontvangt waarmee de BTW aan hem in rekening wordt gebracht.

5.6. De opvatting van belanghebbende dat voorbijgegaan kan worden aan het feit dat de desbetreffende omzetbelasting in rekening is gebracht op een factuur die niet aan belanghebbende is gericht behoeft gelet op het vorenstaande geen afzonderlijke behandeling meer.

5.7. De stelling van belanghebbende dat de beperking van de aftrek in strijd is met het stelsel en het systeem van de heffing van omzetbelasting faalt omdat in het stelsel van de Wet en de Zesde richtlijn in beginsel slechts de door andere ondernemers aan de belastingplichtige in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan komen en dit stelsel met name niet dwingt tot een volledige aftrek van aan de werknemers van een belastingplichtige in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van een deel van de door die werknemers betrokken diensten, dat wordt gebezigd ten behoeve van de onderneming van belanghebbende. Met betrekking tot de verwijzing van belanghebbende in dit verband naar de regelingen die zijn opgenomen in artikel 23 en 24 van het Besluit merkt het Hof op dat deze regelingen geenszins direct volgen uit het systeem van Wet doch regelingen betreffen die om redenen van billijkheid zijn getroffen, welke regelingen ook geen uitwerking vormen van het recht op aftrek waarin in artikel 17 van de Zesde richtlijn is voorzien.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 18 april 2001 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Aalst als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.