Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-04-2001, AB1854, 99/03484

Gerechtshof Amsterdam, 09-04-2001, AB1854, 99/03484

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1854
Zaaknummer
99/03484

Inhoudsindicatie

Een benzinepomp-exploitant/garagehouder ontving een schadevergoeding van de overheid omdat zijn bedrijf in het nieuwe bestemmingsplan niet meer aan de doorgaande route naar Z lag. Het Hof besliste dat belanghebbende de schadevergoeding heeft ontvangen wegens de te verwachten duurzame inkrimping van zijn onderneming. Omdat belanghebbende voorafgaande aan de duurzame inkrimping op grond van zakelijke motieven heeft besloten het desbetreffende gedeelte van zijn onderneming te staken, heeft hij de schadevergoeding ontvangen wegens het gedeeltelijk staken van zijn onderneming. Daaraan doet niet af dat de planologische mutatie zelf niet leidde tot een noodzaak tot sluiting.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 november 1999, ingediend door A als gemachtigde, aangevuld bij brief van 2 mei 2000.

Het beroep is gericht tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996. De aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 272.441. Na bezwaar vond alsnog een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve plaats. Het belastbaar inkomen werd vastgesteld op ¦ 252.528.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en verlaging van het belastbaar inkomen met ¦ 20.000 tot ¦ 232.528, waarvan een bedrag van ¦ 180.200 te belasten tegen het bijzondere tarief van 45%.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 5 februari 2001 zijn verschenen A, tot zijn bijstand vergezeld van B, alsmede namens de inspecteur C.

Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 99/03483 betreffende de aan Y opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende exploiteert sinds 1988 een onderneming onder de naam T, bestaande uit een garagebedrijf, een automobielhandel en een benzinepomp met shop aan de a-weg in Z. Sinds 1991 wordt de onderneming geëxploiteerd door de vennootschap onder firma T, waarvan belanghebbende en zijn echtgenote de firmanten zijn. De winstverdeling is 60% voor belanghebbende en 40% voor zijn echtgenote. De grond en opstallen werden van een derde gehuurd.

2.2 Het bedrijf lag aan de doorgaande route naar Z. In 1990 heeft de gemeente Z in een nieuw voorgesteld bestemmingsplan het tracé van een aantal verkeerswegen nader bepaald waardoor het bedrijf van belanghebbende niet meer aan de doorgaande route naar Z is komen te liggen. Voorts zegde de gemeente Z een ander garagebedrijf toe, dat het in het nieuwe tracé aan de toegangsweg een tankstation mocht vestigen.

2.3. Aangezien belanghebbende op basis van dit nieuw voorgestelde tracé een aanzienlijke omzetderving vreesde heeft hij bezwaar gemaakt tegen dit voorstel. Op 29 december 1993 heeft de Kroon dit deel van het bestemmingsplan definitief goedgekeurd. De omlegging van het tracé is in 1995 feitelijk geëffectueerd

2.4. Op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft belanghebbende op 29 maart 1994 bij de gemeente om vergoeding van de door hem te lijden schade verzocht. Dit verzoek is in 1995 door de gemeente Z afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op het bezwaar op 25 maart 1996 heeft de gemeente een schadevergoeding van ¦ 418.978 toegekend vermeerderd met een vergoeding van de wettelijke rente vanaf 30 maart 1994. De wettelijke rente tot de datum van uitbetaling bedraagt ¦ 73.116.

2.5. In het advies (herziene versie) van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) betreffende de aanvraag om een vergoeding van schade ex. artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ingediend namens de heer X te Z, wordt het volgende vermeld:

“Ten aanzien van het verkeer, dat als klant gebruik maakte van het verkooppunt, kan redelijkerwijs een rechtevenredig verband worden verondersteld met het aantal voertuigen dat per etmaal de Z-weg zal berijden. Ten opzichte van de totale verkeersstroom in en rond Z, zal de z-weg, na realisering van het bestemmingsplan (…), een minder belangrijke functie gaan vervullen, hetgeen zich vertaalt in een verwachte afname van het aantal motorvoertuigen per etmaal van 15.000 in het jaar 1989 naar 7.000 in het jaar 2000 (zomerseizoen). Gelet hierop kan naar het oordeel van de commissie niet anders worden geconcludeerd dan dat aanvrager in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dat derhalve dient te worden vastgesteld in welke mate door aanvrager schade is geleden als gevolg van de planologische mutatie.”

(…) “Voor de bepaling van de omvang van de schade heeft de commissie de jaarrekeningen over de jaren 1991 tot en met 1993 in ogenschouw genomen en bepaald welk deel de brutowinst brandstoffen inclusief shopartikelen vormt van de totale brutowinst. In de jaren 1991 tot en met 1993 vormde dit onderdeel tussen de 24 en 28 procent van de brutowinst (…).”

“Uit de verminderde verkeersintensiteit (…) met ruim 50 procent volgt dat in de nieuwe situatie ook het aantal klanten dat brandstoffen tankt en het hiermede gemoeide arbeidstijdsbeslag met ruim 50 procent zal verminderen.”

2.6. SAOZ heeft het schadebedrag per jaar berekend op ¦ 59.854. Het volledige bedrag aan schade berekent SAOZ vervolgens op ƒ 418.978. Het advies van SAOZ wordt door de gemeente Z overgenomen en in 1996 heeft belanghebbende (inclusief rente) in totaal ¦ 492.094 ontvangen, waarvan hem op grond van het firmacontract 60% toekomt. Belanghebbende heeft de berekening van de schadevergoeding aangevochten. In 1999 is zijn bezwaar door de Raad van State afgewezen.

2.7. Op grond van de omstandigheid dat de grond onder het tankstation van belanghebbende was vervuild en hij uiteindelijk verplicht zou worden om deze vervuilde grond te (laten) reinigen, is hij in de loop van 1993 in overleg getreden met de stichting SUBAT. Deze stichting kan met eigenaren/exploitanten van een locatie waarop een tankstation wordt geëxploiteerd overeenkomsten tot bodemsanering sluiten. De voorwaarden waaronder dit gebeurt bepalen onder andere dat SUBAT de kosten voor het saneren van verontreinigde grond, welke bij een tankstationexploitant in gebruik is (geweest), voor haar rekening neemt mits -voor zover hier van belang- de eigenaar zijn onderneming beëindigt. Op 25 februari 1994 hebben de eigenaresse van de grond en belanghebbende met SUBAT een overeenkomst gesloten. Op 30 mei 1994 is een akte van kwalitatieve verplichtingen gesloten, waarbij belanghebbende en de eigenaresse de verplichting op zich hebben genomen om op deze -of een vervangende- locatie geen motorbrandstoffenverkooppunt meer te exploiteren. Daaraan voorafgaand heeft belanghebbende rond 1 mei 1994 de verkoop van motorbrandstoffen feitelijk beëindigd.

3. Geschil

In geschil is of de door de gemeente verstrekte vergoeding moet worden beschouwd als stakingswinst waarop de stakingsvrijstelling en het bijzonder tarief van toepassing zijn.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:

Gemachtigde:

Het vertrouwensbeginsel speelt geen rol meer.

In 1990 heeft belanghebbende getracht het bedrijf te verplaatsen. Dit is niet gelukt. De nieuwe plek aan de nieuwe doorgaande route is niet aan belanghebbende aangeboden.

Volgens de berekening van SAOZ zou er nog winst overblijven. Volgens ons zou er nihil overblijven. Hoe kan het bedrijf dan blijven bestaan?

Inspecteur:

Het nieuwe bestemmingsplan was wel een belangrijke factor, maar niet de oorzaak van de staking. De milieu-eis leidde tot staking. De SAOZ let op allerlei omstandigheden. Het in het advies van SAOZ genoemde schadebedrag van ¦ 59.000 bewijst niet dat de benzinepomp niet meer rendabel was, maar slechts minder rendabel.

De overeenkomst met SUBAT leidde tot staking.

Het bestemmingsplan leidde niet tot onteigening.

Er is sprake van een toevallige samenloop van omstandigheden. Ik vraag me af of belanghebbende was doorgegaan als er geen sprake was van milieu-investeringen.

Ook als SUBAT er niet was geweest, was ik tot dezelfde conclusie gekomen. Er is sprake van een vergoeding van inkomensschade en niet van een vergoeding voor staking. Uit het SAOZ-advies blijkt dat het voor het ontvangen van de vergoeding niet relevant is of belanghebbende doorgaat of niet.

Ook bij onteigening zie je vergoedingen voor verschillende schades.

In de bezwaarfase heb ik een beroep op de hardheidsclausule aangeraden.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende één onderneming vormen en dat de exploitatie van het tankstation met de shop voldoende zelfstandigheid en omvang bezit om bij het afstoten of stilleggen van deze activiteit te kunnen spreken van het staken van een gedeelte van de onderneming. Eveneens is niet in geschil dat belanghebbende door de omlegging van het tracé voor het doorgaande verkeer een aanzienlijke omzetderving kon verwachten.

5.2. Van een gedeeltelijk staken van een onderneming kan worden gesproken in het geval dat de onderneming binnen een kort tijdsverloop in belangrijke mate en duurzaam is ingekrompen.

5.3. Volgens de door belanghebbende verstrekte overzichten van de totale bruto winsten in de jaren 1988 tot en met 1992 varieerde de totale bruto winst van de benzinepomp met de shop van ¦ 57.000 tot ¦ 124.000. Daarnaast heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat de gemiddelde netto winst van de benzinepomp met de shop in de jaren 1992 en 1993 gemiddeld ¦ 50.000 bedroeg. Gelet op hetgeen onder 2.5. in het SAOZ-advies is vermeld omtrent de te verwachten vermindering met ruim 50 procent van de verkeersintensiteit en het arbeidstijdsbeslag en op het door SAOZ berekende schadebedrag van ¦ 59.854 per jaar is het Hof van oordeel dat belanghebbendes onderneming ten gevolge van het gewijzigde bestemmingsplan binnen een kort tijdsverloop in belangrijke mate duurzaam zou worden ingekrompen.

5.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de schadevergoeding heeft ontvangen wegens de te verwachten duurzame inkrimping van zijn onderneming. Nu belanghebbende voorafgaande aan de duurzame inkrimping op grond van zakelijke motieven heeft besloten het desbetreffende gedeelte van zijn onderneming te staken, heeft hij de schadevergoeding ontvangen wegens het gedeeltelijk staken van zijn onderneming. Het Hof acht daarbij van belang dat belanghebbende heeft getracht zijn bedrijf te verplaatsen, maar dat voortzetting langs het nieuwe tracé niet mogelijk is gebleken.

5.5. Aan het oordeel van het Hof doet niet af dat de planologische mutatie zelf niet leidde tot een noodzaak tot sluiting, dat belanghebbende zijn activiteit heeft gestaakt op grond van een overeenkomst met SUBAT en dat SAOZ de schadevergoeding heeft berekend ervan uitgaande dat het bedrijf zou worden voortgezet. Voor het causale verband tussen de staking en de toegekende schadevergoeding is in casu niet vereist dat er voor de toekenning van de vergoeding verplicht moest worden gestaakt. Voldoende is dat is gestaakt als gevolg van de verwachte duurzame inkrimping, waarvoor de vergoeding is toegekend.

5.6. Het belastbare inkomen kan dan als volgt worden berekend:

Belastbaar inkomen volgens de aanslag ¦ 252.528

Af: stakingsvrijstelling 20.000

Belastbaar inkomen ¦ 232.528

Hiervan is belast naar het tarief van 45%: ¦ 232.528 - ¦ 43.870 (belanghebbendes aandeel in de vergoede rente) - ¦ 7.003 (basisaftrek) - ¦ 45.325 (eerste schijf), ofwel ¦ 136.330.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen) ´ 2 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 2.840. Gelet op de samenhang met de zaak 99/03483 komt voor vergoeding in aanmerking de helft ofwel ¦1.420.

7. Beslissing

Het Hof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 232.528, waarvan ¦ 136.330 belast dient te worden naar het tarief van 45%;

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van ¦ 1420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en

gelast de inspecteur het griffierecht van ¦ 60 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 9 april 2000 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Zwemmer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.