Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-05-2001, AB1856, 99/3637

Gerechtshof Amsterdam, 22-05-2001, AB1856, 99/3637

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 mei 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1856
Zaaknummer
99/3637

Inhoudsindicatie

Niet voldaan aan aangifteplicht. Omkering bewijslast. Redelijke schatting.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen 1 te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 25 juli 1997 een beroepschrift per fax bij de Belastingdienst Ondernemingen 1 te P ingediend. Dit bestuursorgaan heeft het beroepschrift naar het Hof doorgezonden, waar het op 19 september 1997 is ontvangen. Het beroep is bij beschikking van de voorzitter van de belastingkamer, gedagtekend 11 januari 1999, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer, gedagtekend 13 september 1999, is het verzet tegen de beschikking van 11 januari 1999 gegrond verklaard. Desverzocht heeft belanghebbende het beroep op 26 oktober 1999 - aangevuld op 22 november 1999 - gesplitst in naar jaar en belastingmiddel onderscheiden beroepen.

1.2. Het onderhavige beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 26 juni 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.

De aanslag is ambtshalve berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.000 met een boete van ¦ 957. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift en tot handhaving van de aanslag.

1.5. Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Hierin concludeert de inspecteur tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.6. Ter zitting van 16 januari 2001 is verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, alsmede namens de inspecteur B. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. Belanghebbende heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen, met uitzondering van de bijlage waarin de interne verslaglegging van een controleambtenaar is opgenomen.

1.7. Het beroep is ter zitting van 16 januari 2001 gelijktijdig behandeld met de beroepen van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990, 1991, 1993, 1994, 1995, 1996, 1997 en vermogensbelasting 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, en 1996. Een aantal van de zaken is eerder - 18 januari 2000 - door de enkelvoudige belastingkamer in behandeling genomen en vervolgens verwezen naar de meervoudige belastingkamer.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1950, is in het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam als architect, welke dienstbetrekking eindigt in 1997. Als architect drijft hij tevens een onderneming. Voorts heeft belanghebbende in de jaren 1981, 1987, 1989 en 1990 in privé panden gekocht aan de a-straat respectievelijk de huisnummers 28, 30, 18 en 20 (geheel en/of gedeeltelijke eigendom) te Z. De panden zijn vervolgens verbouwd tot 20 appartementen, die alle worden verhuurd. Tevens verhuurt belanghebbende het pand aan de a-straat 16 te Amsterdam waarvan hij geen eigenaar is, alsmede een boot aan de Q. Bij de exploitatie van de panden zijn ook de vennootschappen A B.V. en B B.V. betrokken.

2.2. Aan belanghebbende is op 25 februari 1993 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 en vermogensbelasting 1993 uitgereikt. Belanghebbende heeft dit aangiftebiljet niet binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijn geretourneerd. Op 30 december 1995 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen van ¦ 100.000.

2.3. Belanghebbende heeft op 12 februari 1996 een bezwaarschrift ingediend, waarin hij de bij aanslag vastgestelde bedragen bestrijdt. Op verzoek van belanghebbende is een aantal keren uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende op 26 juni 1997 afgewezen. De aanslag is daarbij gehandhaafd. Gedagtekend 11 april 2000 heeft belanghebbende het uitgereikte aangiftebiljet bij de inspecteur ingeleverd.

Het in de begeleidende brief vermelde totale inkomen bedroeg ¦ 80.339 met verzoek dit bedrag te verrekenen met de compensabele verliezen van voorgaande jaren.

Het totale inkomen bestaat uit:

¦

salaris 58.864

inkomsten uit onderneming 6.446

inkomsten uit vermogen 15.029

80.339

2.4. Op 9 april 2000 heeft belanghebbende voorts een “uitgebreide verdichte” winst & verliesrekening opgesteld. Verkort weergegeven luidt deze rekening:

¦

Ontvangen huren 80.189,95

Uitgaven ¦

Exploitatiekosten 45.573,72

Huisvestingskosten 12.029,00

Financiële baten en lasten 7.558,04 65.160,76

Saldo winst 15.029,19.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of het belastbare inkomen terecht op ¦ 100.000 is vastgesteld.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.

Alles is altijd vooraf overlegd met de Belastingdienst. Alle huren zijn in de B.V. gekomen. Alles ging buiten mij om. A B.V. huurt van de eigenaar en die verhuurt vervolgens aan derden, tegen vergoeding van een bepaald percentage. Ik heb nooit beoogd om in privé te verhuren. De administratie was keurig in orde, behalve dan dat er geen jaarrekening was. De oorzaak lag in het feit dat er meerdere eigenaren waren. Tegen mij was een hetze gaande. Het is altijd mijn bedoeling geweest om alles op te lossen. Ik heb altijd volledige inzage aan de belastingdienst gegeven. Er is uitstel tot het indienen van de aangiften verleend, echter ik heb het bewijs daartoe niet bijgevoegd. Ik verzoek het Hof om de belastingdienst de ingediende aangiften alsnog te laten beoordelen op basis van de inmiddels voorhanden zijnde administratie en om omkering van de bewijslast niet toe te staan.

4.3. De inspecteur heeft ter zitting het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.

Ik weerspreek alles wat belanghebbende zojuist heeft gesteld. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gekregen om een deugdelijke administratie te overleggen. Belanghebbende beweert telkens dat de administratie gereed is, maar hij legt niets over. Het is voor de belastingdienst een ondoenlijke zaak om conclusies te trekken uit een stapel overgelegde bonnen, hetgeen ook niet de taak van de belastingdienst is. De controlerend ambtenaar heeft de ingestelde controle op een gegeven moment gestaakt omdat hij tot de conclusie kwam dat de administratie te veel gebreken vertoonde en er inmiddels procedures liepen. Tot op heden blijkt dat er nog geen deugdelijke administratie voorhanden is. Niet gebleken is dat belanghebbende zelf niet verhuurd.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft het aan hem op 25 februari 1993 uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 en vermogensbelasting 1993 niet binnen de daarvoor door de inspecteur gestelde termijn ingediend. Eerst op 11 april 2000 heeft belanghebbende een ondertekend, maar verder niet ingevuld aangiftebiljet ingediend, voorzien van een bijlage waarin een opstelling is opgenomen van het inkomen dat belanghebbende aangeeft te hebben genoten en van een bijlage met een overzicht van ontvangsten en uitgaven uit hoofde van de exploitatie van onroerende zaken. Dat het niet indienen van de uitgereikte aangifte verband houdt met voor het indienen van de aangifte door de inspecteur verleend uitstel wordt, nu dienaangaande niets concreets is bijgebracht, door het Hof niet aannemelijk geacht. Voorts is evenmin gebleken van omstandigheden die het niet op de voorgeschreven wijze doen van aangifte zouden kunnen rechtvaardigen.

5.2. Door op de onder 5.1. beschreven wijze te handelen heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en is voorts niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 29, tweede lid, AWR. Op laatstgenoemde grond wijst het Hof het beroep af, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden aanslag onjuist is. De vraag of, gelet op het door de inspecteur verstrekte overzicht van de pogingen die de inspecteur heeft gedaan om belanghebbende te bewegen aan zijn zogenoemde ‘bijkomende verplichtingen’ te voldoen, de sanctie van artikel 29 AWR ook volgt uit het niet voldoen aan de verplichting van artikel 47 AWR, kan verder in het midden blijven.

5.3. In een door belanghebbende overgelegd overzicht voor het jaar 1991 is een negatief inkomen uit vermogen van ¦ 1.174.254 opgenomen, welk bedrag onder meer wordt veroorzaakt door een ten laste van 1991 geboekte post ‘verbouwingskosten’ ten bedrage van ¦ 1.151.006. Deze kostenpost is door de inspecteur betwist. Dat ten belope van evengenoemd bedrag als onderhoudskosten aan te merken verbouwingskosten voor rekening van belanghebbende zijn gekomen en daaruit een met het in het kalenderjaar 1992 genoten inkomen te verrekenen verlies is voortgevloeid is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat hij daarvan heeft doen blijken. Evenmin heeft belanghebbende doen blijken dat de inkomsten uit hoofde van de verhuur van onroerende zaken, als vermeld onder 2.1. niet door hem zouden zijn genoten, te minder waar hij die inkomsten kennelijk zelf voor een saldobedrag in zijn aangegeven inkomen heeft opgenomen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook overigens niet ervan doen blijken dat de bestreden aanslag onjuist is.

5.4. De vorenbedoelde sanctie neemt niet weg dat de inspecteur de ambtshalve opgelegde aanslag niet naar willekeur mag vaststellen en deze moet baseren op een redelijke schatting van belanghebbendes belastbare inkomen. Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van ¦ 60.382 aan inkomsten uit dienstbetrekking heeft genoten. Aangezien belanghebbende in 1992 voorts een onderneming dreef en de onder 2.1. vermelde panden alsmede een boot aan de Q verhuurde, is het Hof van oordeel dat van een onredelijke schatting niet kan worden gesproken.

5.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de inspecteur is.

6. Proceskosten

Nu de uitspraak in stand blijft, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 22 mei 2001 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.