Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2001, AB2040 AV6327, 00/01316

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2001, AB2040 AV6327, 00/01316

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 mei 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2040
Zaaknummer
00/01316

Inhoudsindicatie

Het Hof heeft beslist dat de anti-cumulatieregeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet VB niet van toepassing is voor belanghebbende, die niet het gehele voorgaande jaar in Nederland heeft gewoond. Er is geen sprake van verboden discriminatie. Mocht het als zo zijn dat door huidige ontwikkelingen van de communicatiemogelijkheden en het systeem van de onderlinge gegevensuitwisseling binnen de Europese Unie het ontbreken van controlemogelijkheden geen rechtvaardigingsgrond meer oplevert, dan ligt het op de weg van de wetgever om daarvoor een regeling te treffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 maart 2000, ingediend door A als gemachtigde.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 februari 2000, betreffende de afwijzende beschikking van 6 januari 2000 ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 inzake de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998. Na bezwaar is de beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en een vermindering van de aanslag tot nihil.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Ter zitting van 26 februari 2001 is verschenen B als gemachtigde, alsmede namens de inspecteur C. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tot omstreeks augustus 1996 gedurende 8 à 9 jaar in Zwitserland gewoond. Belanghebbende was aldaar in dienst bij H. Hij is in augustus 1996 met pensioen gegaan. Op 2 januari 1996 heeft hij een koop-/aannemingsovereenkomst ten behoeve van zijn nieuw te bouwen huis in Z in Nederland gesloten. De oplevering van de woning was gepland in 1996 maar heeft pas plaats gehad in 1997. Vertraging van de bouw is onder andere veroorzaakt door het uitlopen van een procedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het vinden van asbest bij het bouwrijp maken van de grond. Omdat het woonhuis in Z nog niet gereed was, is belanghebbende ter overbrugging een aantal maanden -tot 15 april 1997- in zijn vakantiewoning in Frankrijk verbleven.

2.2. Belanghebbende is vanaf 15 april 1997 door de belastingdienst aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.

2.3. Het aangegeven vermogen per 1 januari 1998 bedraagt ¦ 4.069.082. Bij de aanslagregeling zijn geen correcties op het vermogen aangebracht. Het vastgestelde belastbaar inkomen over 1997 bedraagt conform de ingediende aangifte ¦ 13.874 negatief. De aanslag inkomstenbelasting bedraagt nihil. Het belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenote bedraagt in 1997 ¦ 3.531. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld en bedraagt nihil.

2.4. Op 22 november 1999 heeft de gemachtigde met toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) verzocht de aanslag in de vermogensbelasting 1998 te stellen op nihil in verband met het negatieve belastbaar inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote in 1997. Het verzoek is door de inspecteur afgewezen omdat belanghebbende in 1997 niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtig is geweest.

3. Geschil

In geschil zijn de volgende vragen:

1. Lag belanghebbendes woonplaats op 1 januari 1997 in Nederland?;

2. Zo nee, is de anti-cumulatieregeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet van toepassing op belastingplichtigen die niet het gehele voorafgaande jaar binnenlands belastingplichtig zijn geweest?;

3. Zo nee, is er sprake van een verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten?.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:

Gemachtigde:

Belanghebbende had een vakantiewoning in Frankrijk. Begin 1996 liet hij een huis bouwen in Z. Er waren vertragingen met de bouwvergunningen. Hij was hier wel regelmatig vanwege de bouwwerkzaamheden. Door omstandigheden kon hij nog niet op 1 januari 1997 in zijn woning in Z wonen.

Het was allang duidelijk dat hij in Nederland zou gaan wonen. Zijn kinderen en kleinkinderen woonden in Nederland en hij had geen sociaal leven in Frankrijk.

In Zwitserland had hij een hele drukke baan. Hij reisde de hele wereld over.

Ik weet niet of hij elk weekend naar Nederland ging. Vanaf 1995 was het duidelijk dat hij terug wilde. Belanghebbende heeft vanaf 1995 de wil gehad om in Nederland te gaan wonen.

Zij vrouw woonde ook in Zwitserland. Zijn kinderen woonden in Nederland. Hij had zijn sociale contacten in Nederland.

Inspecteur:

De Wet is duidelijk. Als de wetgever iets aan deze situatie had willen doen, dan was dit zeker gebeurd.

Om de anti-cummulatieregeling over het wereldinkomen toe te passen zou in ieder geval sprake moeten zijn van identieke inkomensbegrippen in Frankrijk en Nederland.

Als belanghebbende op 1 januari 1997 in Nederland had willen wonen, had hij zolang een huurhuis in Nederland kunnen nemen. Dat hij lid was van de tennisvereniging doet er niet toe.

Het controleaspect is nog steeds een rechtvaardiging voor de ongelijkheid. Bij buitenlandse banken bestaat geen inlichtingenverplichting aan de Nederlandse fiscus. Slechts in geval van bijvoorbeeld fraudezaken worden spontaan inlichtingen uitgewisseld.

Het in de conclusie van repliek genoemde bedrag van ¦ 1.013 is akkoord indien het subsidiaire standpunt van belanghebbende wordt toegewezen.

De wil van belanghebbende was erop gericht niet in Nederland te wonen. In eerdere fasen van de procedure is niet het standpunt ingenomen dat belanghebbende in Nederland woonde.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. In casu moeten alle van belang zijnde omstandigheden tegen elkaar worden afgewogen om te bepalen of belanghebbende op 1 januari 1997 al dan niet hier te lande het duurzame middelpunt van zijn levensbelangen had.

5.2. Belanghebbende dient in casu tegenover de betwisting van de inspecteur aannemelijk te maken dat hij in elk geval vanaf 1 januari 1997 in Nederland woonde in hierbedoelde zin.

5.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet geslaagd in dat bewijs. In dit verband acht het Hof van belang de omstandigheden dat belanghebbende feitelijk tezamen met zijn echtgenote een aantal maanden, -althans tot 15 april 1997- in Frankrijk verbleef en dat hij voorafgaand aan zijn verblijf in Frankrijk 8 à 9 jaren in Zwitserland heeft gewoond. Gesteld noch gebleken is dat het duurzame middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland lag gedurende de periode dat belanghebbende in Zwitserland woonde. De omstandigheid dat zijn kinderen, kleinkinderen -en voorzover dit al aannemelijk moet worden geacht- belanghebbendes vrienden en kennissen in Nederland woonden en dat hij zich bij de open universiteit had ingeschreven, bieden onvoldoende steun voor belanghebbendes stelling dat hij het middelpunt van zijn levensbelangen na de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij H, althans vanaf 1 januari 1997 heeft verplaatst naar Nederland. Dat belanghebbende op 1 januari 1997 niet in Nederland woonde vanwege de enkele omstandigheid dat zijn woning op die datum nog niet gereed was, kan hem niet baten omdat het voornemen om in Nederland woonachtig te zijn niet voldoende is om als inwoner te worden aangemerkt.

5.4. Belanghebbende heeft gelet op het vorenoverwogene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in 1997 gedurende het gehele jaar in Nederland woonde.

5.5. Bij de in artikel 14, vijfde lid, van de Wet getroffen voorziening kan slechts zijn gedacht aan het geval waarin een binnenlandse belastingplichtige die voor een zeker jaar in de vermogensbelasting is aangeslagen, gedurende het gehele kalenderjaar voorafgaande aan dat waarin de peildatum voor de te heffen vermogensbelasting is gelegen als binnenlands belastingplichtige aan de inkomstenbelasting onderworpen is geweest. Nu belanghebbende eerst met ingang van 15 april 1997 binnenlands belastingplichtige was, kan deze voorziening voor zijn geval niet zijn bedoeld.

5.6. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat het niet toepassen van de anti-cumulatieregeling in casu leidt tot verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden bestaan. De huidige ontwikkelingen op het gebied van de communicatie en het systeem van de onderlinge gegevensuitwisseling betekenen volgens belanghebbende dat binnen de Europese Unie controle zonder meer tot de mogelijkheden behoort, zodat het argument dat de controlemogelijkheden ter zake van het inkomen veelal ontbreken geen zodanige rechtvaardigingsgrond kan vormen.

5.7. Naar ’s Hofs oordeel is hier geen sprake van door artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verboden discriminatie. Immers, voor een beperking tot degenen die het gehele voorafgaande kalenderjaar binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting zijn geweest bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging omdat, nu voor de vraag of de in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, bedoelde grens van 68 procent van het belastbare inkomen is overschreden het belastbare inkomen dat in het voorafgaande kalenderjaar is genoten in aanmerking moet worden genomen en ter zake van inkomen dat is genoten gedurende een periode waarin geen binnenlandse belastingplicht bestaat veelal geen controlemogelijkheden aanwezig zijn.

5.8. Mocht het al zo zijn dat zoals belanghebbende stelt, door huidige ontwikkelingen van de communicatiemogelijkheden en het systeem van de onderlinge gegevensuitwisseling binnen de Europese Unie het ontbreken van controlemogelijkheden geen rechtvaardigingsgrond meer oplevert en er in een geval als het onderhavige derhalve sprake zou zijn van verboden discriminatie, dan ligt het naar ’s Hofs oordeel op de weg van de wetgever om dienaangaande een regeling te treffen.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 28 mei 2001 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Rijkels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.