Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-08-2001, AD3580, 00/02752

Gerechtshof Amsterdam, 02-08-2001, AD3580, 00/02752

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 augustus 2001
Datum publicatie
19 september 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3580
Zaaknummer
00/02752

Inhoudsindicatie

Het Hof vernietigt de ‘beschikking kosten betekenen dwangbevel’, omdat de ontvanger in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, doordat hij belanghebbende binnen 10 dagen na de aanmaning een dwangbevel heeft betekend en hem tweemaal onjuist over zijn rechtspositie heeft geïnformeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende ,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, hierna de ontvanger, gedagtekend 3 juli 2000, betreffende de aan belanghebbende bij beschikking van 1 maart 2000 in rekening gebrachte kosten van het betekenen van een dwangbevel.

Het beroep is behandeld ter zitting van 19 juli 2000.

Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak,

- vernietigt de beschikking, waarbij kosten voor het betekenen van het dwangbevel in rekening zijn gebracht, en

- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Met dagtekening 28 mei 1999 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 opgelegd ten bedrage van ƒ 14.485.

2. Bij brief van 24 juli 1999 heeft de ontvanger belanghebbende aangemaand het verschuldigde bedrag te betalen.

3. Op 26 juli 1999 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde aanmaning, verzocht uitstel van betaling te verlenen.

4. Bij beschikking van 5 augustus 1999 heeft de ontvanger het verzoek afgewezen met de mededeling dat pas uitstel kan worden verleend als voldoende zekerheid voor de openstaande schuld zal worden gesteld.

5. Belanghebbende heeft bij brief van 15 augustus 1999 bij de directeur van de Belastingdienst A een beroepschrift ingediend. Hij schrijft daarin onder meer het volgende:

"De zekerheid dat ik zal betalen wordt gewaarborgd door overwaarde van het huis dat ik bewoon en mijn eigendom is. (...).

6. Bij uitspraak van 1 december 1999 heeft de directeur voormeld beroep afgewezen. In de uitspraak wordt onder meer het volgende overwogen:

"(...) De hoorzitting heeft op 30 november 1999 op mijn kantoor plaatsgehad. (...)

Zekerheid kan bijvoorbeeld worden geboden door het overleggen van een bankgarantie of het vestigen van een pand- of hypotheekrecht ten behoeve van de ontvanger. Nu u niet voldoende zekerheid heeft gesteld, heeft de ontvanger terecht besloten om geen uitstel van betaling te verlenen.

De door u voorgestelde betalingsregeling beloopt een voor de ontvanger onaanvaardbaar lange termijn. (....)"

7. De ontvanger heeft bij brief van 2 december 1999 aan belanghebbende bericht dat het verleend uitstel van betaling is beëindigd. In de brief wordt onder meer vermeld:

"Aan u werd uitstel van betaling verleend voor de volgende aanslag:

Aanslag: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Jaar/tijdvak: 1997

(…)

Openstaand bedrag ƒ 14.485,00

Openstaande kosten ƒ 20,00

(…)

De (...) belastingschuld moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet gestelde termijn. Als deze termijn is verstreken, moet het verschuldigde bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) binnen tien dagen na dagtekening van deze brief worden betaald. (…) Als u het niet eens bent met mijn beslissing, kunt u binnen tien dagen na dagtekening van deze beschikking een beroepschrift richten aan de directeur van de Belastingdienst/. "

8. Bij brief van 7 december 1999 heeft belanghebbende bij de directeur een beroepschrift ingediend. Zijn beroep was gericht tegen de beslissing geen uitstel van betaling te verlenen. Hij schrijft daarbij onder meer:

" Met andere schuldeisers moet eveneens rekening gehouden worden, zoals de bank (...) die een hypotheekrecht op mijn huis, waar tevens mijn kantoor gevestigd is, heeft.

Als u ter zekerheid van de afbetaling hier ook een hypotheekrecht op wilt vestigen, moet u dit aangeven. (...) ".

9. De directeur heeft bij beschikking van 17 december 1999 voormelde brief van belanghebbende aangemerkt als een beroepschrift en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In de beschikking wordt onder meer overwogen:

"De ontvanger had de invordering opgeschort in verband met een beroepsprocedure ter directie. Het beroep betrof het niet verlenen van uitstel (...). Per abuis heeft de ontvanger de brief van 2 december verstuurd (en daarin ten onrechte een beroepsmogelijkheid vermeld). (...) Voor zover uitstel van betaling werd verleend, is dat van rechtswege vervallen op het moment dat de directeur uitspraak doet op het eerder door u ingediende beroep (in casu 1 december 1999. (...) Als het uitstel van rechtswege vervalt, kan daartegen geen beroep worden aangetekend."

10. Bij brief van 19 januari 2000 heeft de ontvanger belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:

"Aan u werd onder voorwaarden uitstel van betaling verleend voor de volgende aanslag:

Aanslag: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Jaar/tijdvak: 1997

(…)

Openstaand bedrag ƒ 14.485,00

Openstaande kosten ƒ 20,00

(…)

U heeft een bedrag van ƒ 14.502,00 niet op tijd betaald. Als u dit bedrag alsnog betaalt vóór 29 januari 2000, ben ik bereid om de betalingsregeling voort te zetten. Als u het bedrag op die datum niet heeft betaald, zal ik het uitstel intrekken en invorderingsmaatregelen treffen. (…) Als u het niet eens bent met mijn beslissing, kunt u binnen tien dagen na dagtekening van deze beschikking een beroepschrift richten aan de directeur van de Belastingdienst/. "

11. Belanghebbende heeft bij brief van 21 januari 2000 onder verwijzing naar voormelde brief van 19 januari 2000 een beroepschrift bij de directeur ingediend. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de beslissing geen uitstel van betaling te verlenen en verzocht de directeur dit alsnog te doen.

12. Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de directeur dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. In de beschikking wordt onder meer overwogen:

"De ontvanger had de invordering opgeschort in verband met een beroepsprocedure ter directie. Het beroep betrof het niet verlenen van uitstel (...). Per abuis heeft de ontvanger de brief van 19 januari verstuurd (en daarin ten onrechte een beroepsmogelijkheid vermeld). Er was immers geen uitstel van betaling verleend in verband met de beroepsprocedure ter directie, de invordering werd slechts aangehouden. Voor zover wel uitstel van betaling werd verleend, is dat van rechtswege vervallen op het moment dat de directeur uitspraak doet op het eerder door u ingediende beroep (in casu 1, dan wel december 1999 [...] ). Als het uitstel van rechtswege vervalt, kan daartegen geen beroep worden aangetekend. "

13. Op 1 maart 2000 heeft een belastingdeurwaarder een dwangbevel inzake de onder 1 vermelde belastingschuld aan belanghebbende betekend. De kosten van betekening beliepen ƒ 765.

14. Bij brief van 14 maart 2000 heeft belanghebbende een administratief beroepschrift bij de ontvanger ingediend tegen de beschikking waarbij kosten van het betekenen van het dwangbevel aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.

15. Met dagtekening 3 juli 2000 heeft de ontvanger uitspraak op het administratief beroep van belanghebbende gedaan en daarbij de litigieuze beschikking gehandhaafd.

16. Op 31 juli 2000 is belanghebbende bij het Hof in beroep gekomen.

17. In geschil is de vraag of de ontvanger bij beschikking, gedagtekend 1 maart 2000, belanghebbende ter zake van het verrichten van werkzaamheden voor de invordering terecht kosten van betekening in rekening heeft gebracht. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is voorts in geschil of de ontvanger met betrekking tot het nemen van deze beschikking in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

De hoogte van de op de voet van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen berekende kosten is niet in geschil.

18. Met betrekking tot het in rekening brengen van kosten voor het verrichten van werkzaamheden voor de invordering van bedragen door de zorg van een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger en door een belastingdeurwaarder op grond van de bepalingen van de Kostenwet invordering rijksbelastingen geldt, gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 29 mei 1996, nr. 30 212, gepubliceerd in BNB 1996/249, als voorwaarde dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan kan niet worden gezegd dat een belastingplichtige aan wie kosten van invordering in rekening zijn gebracht 'in gebreke' is als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

19. Buiten geschil is dat belanghebbende op de hoogte was van de belastingschuld neergelegd in de onderwerpelijke belastingaanslag.

20. Een belanghebbende is slechts dan in gebreke gebleven het verschuldigde te betalen, indien hem de gelegenheid tot betalen of tot het aanbieden van zekerheid voor die betaling is geboden. Nu tussen de brief van de directeur van 22 februari 2000 en de datum waarop het dwangbevel aan belanghebbende is betekend enige dagen hebben gelegen is het Hof van oordeel dat belanghebbende gelegenheid heeft gehad om te betalen of om zekerheid aan te bieden. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende in gebreke is geweest. Het gelijk is in zoverre aan de ontvanger.

21. Met betrekking tot de vraag of de ontvanger behoorlijk heeft gehandeld acht het Hof met name de volgende paragrafen van de Leidraad Invordering 1990 (waarin met wet bedoeld is de Invorderingswet 1990) van belang.

- § 1, lid 1, bij artikel 25; dat luidt:

"Op grond van artikel 25 van de wet kan de ontvanger (…) uitstel van betaling verlenen (…)."

- § 1, lid 4, bij artikel 25; dat luidt:

"Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen."

- § 1, lid 11, bij artikel 25; dat luidt:

"(…) Tenzij in de leidraad anders aangegeven kunnen in de periode dat met betrekking tot een belastingaanslag uitstel loopt, ten aanzien daarvan (…) geen invorderingsmaatregelen worden aangevangen of voortgezet en kan geen verrekening plaatsvinden."

- § 1, lid 12, bij artikel 25; dat luidt:

"Als de ontvanger geen (verder) uitstel van betaling verleent of een verleend uitstel beëindigt, dan wel de directeur afwijzend heeft beslist op een ingediend beroepschrift tegen de afwijzing of beëindiging, wordt de vervolging in beginsel niet (…) voortgezet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking. Hetzelfde geldt als het uitstel van betaling van rechtswege is vervallen en daarvan een mededeling is gedaan. Verkorting of het niet verlenen van deze termijn vindt onder meer plaats als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad. (…)"

- § 1, lid 20, bij artikel 25; dat luidt:

"Als de ontvanger een verzoek om uitstel afwijst of een verleend uitstel beëindigt kan de belanghebbende daartegen schriftelijk opkomen bij de directeur. Het gemotiveerde beroepschrift dient te worden gericht tot de directeur. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger die de beschikking heeft genomen. (…) Zodra de ontvanger blijkt van een zodanig beroepschrift aan de directeur neemt hij een overeenkomstige houding aan als tijdens de behandeling van een verzoek om uitstel."

22. Op 19 januari 2000 schrijft de ontvanger belanghebbende dat het uitstel zal worden ingetrokken als belanghebbende zijn belastingschuld niet voor 29 januari 2000 heeft betaald. Daarbij vermeldt de ontvanger dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om bij de directeur in beroep te gaan. Onder verwijzing naar deze brief dient belanghebbende op 21 januari 2000 bij de directeur een beroepschrift in.

23. Het beroep dat belanghebbende aldus instelde is een beroep als bedoeld in paragraaf 1, lid 20, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990. Het Hof stelt voorop dat dit geen administratief beroep in de zin van artikel 1:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is. Dit beroep is immers niet op een wettelijk voorschrift, maar op de Leidraad Invordering 1990 gebaseerd. Mitsdien zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht niet rechtstreeks op dit beroep van toepassing, maar bepalen de Leidraad Invordering 1990 en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de vorm en inhoud ervan.

24. Naar het oordeel van het Hof had de ontvanger, gelet op paragraaf 1, lid 20, bij artikel 25 jo § 1, lid 4, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990, tegenover belanghebbende vanaf 21 januari 2000 een houding behoren aan te nemen als ware het verzoek om uitstel van belanghebbende toegewezen. Paragraaf 1, lid 11, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990 schrijft alsdan voor dat gedurende de periode dat het uitstel loopt, dat wil zeggen vanaf 21 januari 2000 totdat de directeur op basis van paragraaf 1, lid 12, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990 afwijzend op het beroepschrift heeft beslist, de ontvanger de invordering schorst. Daaraan doet niet af dat de brief waartegen belanghebbende in beroep kwam ten onrechte vermeldde dat er een beroepsmogelijkheid bestond. Belanghebbende mocht immers aan de brief van de ontvanger van 19 januari 2000 het vertrouwen ontlenen, dat hij tegen deze brief op basis van paragraaf 1, lid 20, bij artikel 25, van de Leidraad Invordering 1990, schriftelijk bij de directeur kon opkomen.

25. Op 22 februari 2000 verklaart de directeur het beroepschrift van belanghebbende van 21 januari 2000 niet ontvankelijk. Het Hof is van oordeel dat de brief van de directeur van 22 februari 2000 een afwijzing door de directeur is, als bedoeld in paragraaf 1, lid 12, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990. Daaraan doet niet af dat de directeur het beroepschrift van belanghebbende in de strikte zin des woords niet afwees, maar niet-ontvankelijk verklaarde. Doel en strekking van die bepaling brengen naar het oordeel van het Hof met zich mede onder afwijzing iedere beschikking te begrijpen waarbij op het beroep van belanghebbende niet gunstig is beslist. In ieder geval is het Hof van oordeel dat belanghebbende genoemde brief van de directeur als een afwijzing in de zin van de hierboven genoemde bepaling op zijn beroepschrift heeft mogen opvatten.

Hieruit volgt dat - gelet op paragraaf 1, lid 12, bij artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990 - de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich meebrengen dat de ontvanger in beginsel niet binnen een termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking van de directeur van 22 februari 2000 de vervolging die met de verzending van de aanmaning op 26 juli 1999 was aangevangen, mocht voortzetten.

26. Omdat de beschikking van de directeur op 22 februari 2000 is gedagtekend en de betekening van het dwangbevel op 1 maart 2000 plaatsvond, heeft de ontvanger de vervolging binnen genoemde tiendagentermijn voortgezet. Nu de ontvanger niet gesteld of aannemelijk gemaakt heeft dat er aanwijzingen waren dat de belangen van de staat zouden worden geschaad als de tiendagentermijn niet zou worden verkort of niet zou worden verleend, dan wel dat er andere bijzondere omstandigheden waren die tot verkorting of tot niet-verlening van genoemde termijn noopten, had de ontvanger het dwangbevel niet binnen tien dagen mogen betekenen.

Daar komt bij dat de ontvanger belanghebbende tweemaal per brief (zie de punten 9 en 12) onjuist over zijn rechtspositie heeft geïnformeerd. Hierdoor kon er bij belanghebbende verwarring over zijn rechten en verplichtingen ontstaan. Dit geldt temeer daar de brief van de directeur van 22 februari 2000, anders dan de brieven van de ontvanger van 2 december 1999 en 19 januari 1999, niet een termijn vermeldde waarbinnen belanghebbende diende te betalen. Alsdan brengen, mede gelet op de periode die sinds de eerste aanmaning was verstreken (zie 2), de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee dat de ontvanger belanghebbende eerst - alvorens wordt overgegaan tot het betekenen van een dwangbevel - opnieuw schriftelijk maant, dan wel anderszins duidelijk maakt wat zijn rechtspositie met betrekking tot de invordering is.

De beschikking, waarbij de ontvanger belanghebbende kosten voor het betekenen van het dwangbevel in rekening heeft gebracht, dient mitsdien wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te worden vernietigd.

27. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Het Hof zal de litigieuze beschikking vernietigen.

Proceskosten

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een veroordeling tot vergoeding van die kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, laat het Hof om die reden achterwege.

De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.