Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2001, AD3583, 00/03480
Gerechtshof Amsterdam, 29-06-2001, AD3583, 00/03480
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 juni 2001
- Datum publicatie
- 26 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3583
- Zaaknummer
- 00/03480
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft aangegeven te moeten worden ingedeeld in tariefgroep 4 omdat zij recht heeft op de alleenstaande ouderaftrek. Zij is van oordeel dat zij haar thuiswonende dochter in belangrijke mate heeft onderhouden. Belanghebbende stelt dat de dochter gezien haar plaats in de samenleving de door haar ontvangen gelden minstens nodig heeft ter dekking van haar uitgaven. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende gedane uitgaven slechts kunnen worden aangemerkt als het voorzien in levensonderhoud voor zover zij daadwerkelijk bij de dochter in een bestaande behoefte voorzagen. Bij de beoordeling van het bedrag van het noodzakelijke levensonderhoud speelt de inkomens- en vermogenspositie van de ouders slechts een ondergeschikte rol, aangezien de dochter als student een geheel eigen positie in de samenleving heeft. Gerelateerd aan het standaard studiebudget voor de gemiddelde Nederlandse student kan in casu niet worden gezegd dat de dochter over te weinig eigen middelen beschikte om een normaal studentenbestaan te leiden.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, hierna de inspecteur, gedagtekend 25 september 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 juni 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 77.694 en aangegeven te moeten worden ingedeeld in tariefgroep 4 omdat zij recht heeft op de alleenstaande ouderaftrek. Zij is van oordeel dat zij haar thuiswonende dochter in belangrijke mate heeft onderhouden. Nadat de inspecteur zijn voornemen tot afwijking van de aangifte bekend heeft gemaakt en belanghebbende een redelijke termijn heeft gegund om hierop te reageren heeft de inspecteur de aanslag in afwijking van de aangifte vastgesteld met toepassing van tariefgroep 2 omdat hij van mening is dat de inkomsten van het thuiswonend kind van belanghebbende voldoende zijn geweest om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar aangetekend en gesteld dat de netto looninkomsten van haar dochter ten belope van ¦ 14.485 onvoldoende zijn geweest om in het levensonderhoud te voorzien omdat deze inkomsten niet hoger zijn geweest dan het maximale bedrag van ¦ 15.000 netto dat zij als student mocht bijverdienen.
2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen en deze beslissing gemotiveerd door te stellen dat het eigen inkomen van het ondersteunde kind bepalend is voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre sprake is van een op de ouder drukkende bijdrage in het onderhoud van een kind en dat uitgaande van de normen van studiefinanciering volgens de Wet op de Studiefinanciering voor het levensonderhoud en de normen van de Bijstandswet een bedrag van ¦ 10.000 onderscheidenlijk ¦ 12.653 voldoende zou zijn zodat het kind gezien het eigen inkomen van ¦ 16.341 in haar eigen levensonderhoud kon voorzien.
3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft aangegeven dat zij een leidinggevende functie heeft in het onderwijs, dat haar ex-echtgenoot actief is geweest in de plaatselijke en landelijke politiek, dat haar thuiswonende dochter studeert en de basisbeurs voor thuiswonenden en inkomsten uit arbeid geniet. De dochter voldoet uit haar eigen middelen studie-uitgaven, vakantie-uitgaven, zak- en kleedgelden, uitgaven in verband met het bezit van een eigen paard en diverse andere uitgaven. Belanghebbende stelt dat de dochter gezien haar plaats in de samenleving de door haar ontvangen gelden minstens nodig heeft ter dekking van haar uitgaven. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt herhaald en zich het recht voorbehouden indien het Hof anders mocht beslissen het totale inkomen van de dochter in de procedure te betrekken. Ter zitting heeft de inspecteur dit verzoek verder toegelicht.
4. De in Nederland wonende belastingplichtige geniet de alleenstaande-ouderaftrek indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
5. De door belanghebbende gedane uitgaven kunnen slechts worden aangemerkt als het voorzien in levensonderhoud voor zover zij daadwerkelijk bij de dochter in een bestaande behoefte voorzagen. Bij de beoordeling van het bedrag van het noodzakelijke levensonderhoud speelt de inkomens- en vermogenspositie van de ouders slechts een ondergeschikte rol, aangezien de dochter als student een geheel eigen positie in de samenleving heeft. Gerelateerd aan het standaard studiebudget voor de gemiddelde Nederlandse student kan in casu niet worden gezegd dat de dochter over te weinig eigen middelen beschikte om een normaal studentenbestaan te leiden, nu zij in ieder geval ¦ 14.485 aan inkomsten uit arbeid genoot en aan studiefinanciering ¦ 1.622 ontving. Aan het bedrag dat een student mag bijverdienen voordat korting op de studiefinanciering plaatsvindt komt te dezen geen betekenis toe. Eventuele bedragen die in een geval als het onderhavige toch door de ouder voor zijn of haar rekening worden genomen vormen dan geen drukkende last, maar een bijdrage aan het erop na houden van een ruimere levensstijl (bijvoorbeeld het aanhouden van een eigen rijpaard), welke bijdrage niet tot belastingvermindering kan leiden.
6. Gelet op het vooroverwogene verklaart het Hof het beroep ongegrond.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 29 juni 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.