Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2001, AD3940, 00/3674
Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2001, AD3940, 00/3674
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 18 september 2001
- Datum publicatie
- 3 oktober 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3940
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AL7032
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AL7032
- Zaaknummer
- 00/3674
Inhoudsindicatie
De inspecteur mag aan in de voorafgaande belastingjaren gepleegde verzuimen slechts gevolgen voor de hoogte van de verzuimboete voor het onderhavige jaar verbinden, indien hij belanghebbende uiterlijk bij het opleggen van de aanslagen over de betreffende voorafgaande jaren op de hoogte heeft gesteld van de constatering dat hij een verzuim heeft gepleegd en van de gronden waarop de inspecteur deze constatering baseert.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 oktober 2000 hetwelk is aangevuld op 4 december 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 oktober 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 en de daarbij vastgestelde boetebeschikking. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.581 met gelijktijdige vaststelling van een verzuimboete van ¦ 1.250. Na bezwaar tegen de aanslag is het belastbaar inkomen bij de bestreden uitspraak vastgesteld op ¦ 64.221 en is de verzuimboete gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de verzuimboete naar ¦ 250.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 14 juni 2001 is verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur Y.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende, geboren in 1941 en ongehuwd, is op 12 februari 2000 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie Waz over het jaar 1999 uitgereikt dat moest worden ingediend vóór 1 april 2000. In mei 2000 is een aanmaning tot het doen van aangifte over 1999 vóór 6 juni 2000 aan belanghebbende gezonden. De inspecteur heeft daaropvolgend een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 opgelegd, gedagtekend 1 september 2000, naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van ¦ 67.581. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een verzuimboete van ¦ 1.250 opgelegd voor het niet tijdig doen van aangifte.
De inspecteur is daarbij uitgegaan van een derde verzuim in de zin van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).
2.2. Op 5 september heeft belanghebbende alsnog aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 64.221. De inspecteur heeft de ingediende aangifte als een bezwaarschrift aangemerkt en is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen. Het belastbaar inkomen is overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld op ¦ 64.221. De boete is daarbij gehandhaafd.
2.3. Belanghebbende heeft haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 en 1998 eveneens te laat ingediend.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd naar een bedrag van ¦ 1.250.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Tijdens de zitting heeft belanghebbende - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.
Ik heb in voorgaande jaren nooit te horen gekregen dat ik een boete zou krijgen. Ik heb altijd op tijd betaald. Ik heb wel eerder te laat aangifte gedaan. De hoogte van de opgelegde boete staat niet in verhouding tot het gepleegde verzuim. Het is onredelijk.
4.3. Tijdens de zitting is namens de inspecteur - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.
Met betrekking tot de jaren 1996 en 1998 zijn geen boetes opgelegd. Belanghebbende is met betrekking tot die jaren ook niet afzonderlijk door ons in kennis gesteld van het feit dat als zij in verzuim was een boete zou kunnen volgen. Er zijn wel aanmaningen verzonden. Ik weet niet precies wat in die aanmaningen stond vermeld. In de jaren voorafgaand aan 1999 was het systeem nog anders. In geval van een teruggaaf was geen boete verschuldigd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 te laat heeft ingediend. De inspecteur stelt dat belanghebbende haar aangiften voor de jaren 1996 en 1998 eveneens niet binnen de bij aanmaning gestelde termijn heeft ingediend en dat zij, door haar aangifte over het jaar 1999 wederom te laat in te dienen, een derde verzuim begaat. Belanghebbende stelt dat in de aanslagen over de jaren 1996 en 1998 geen boete is vervat en dat op deze aanslagen ook niet is vermeld dat zij voor die jaren in verzuim is geweest.
5.2. De inspecteur heeft een boete opgelegd voor een derde verzuim. Uit § 21 van het BBBB 1998 blijkt dat van een derde verzuim sprake is, indien belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren twee maal in verzuim is geweest. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende voor de jaren 1996 en 1998 in verzuim was. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur op grond van het BBBB 1998 aan in de voorafgaande belastingjaren gepleegde verzuimen slechts gevolgen voor de hoogte van de verzuimboete voor het onderhavige jaar mag verbinden, indien hij belanghebbende uiterlijk bij het opleggen van de aanslagen over de betreffende voorafgaande jaren op de hoogte heeft gesteld van de constatering dat zij een verzuim heeft gepleegd en van de gronden waarop de inspecteur deze constatering baseert.
5.3. Tegenover de weerspreking van belanghebbende is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende in de jaren 1996 en 1998 op de hoogte is gesteld van het feit dat zij in verzuim was. De inspecteur is hierin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. De stelling van de inspecteur dat in de jaren voorafgaand aan 1999, naar het Hof begrijpt: vóór de inwerkingtreding van het BBBB 1998, geen boete werd opgelegd bij een negatieve aanslag, doet aan het vorenoverwogene niet af, nu belanghebbende ook onder het Voorschrift administratieve boeten 1993, geldend vóór de inwerkingtreding van het BBBB 1998, tenminste op de hoogte zou moeten zijn gesteld van een gepleegd verzuim. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende voor het jaar 1999 geen derde verzuim als bedoeld in § 21 van het BBBB 1998 heeft gepleegd. Het Hof oordeelt dat sprake is van een eerste verzuim in de zin van § 21 van het BBBB 1998 en acht de daaraan gekoppelde boete van ¦ 250 passend en geboden.
5.4. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan belanghebbende.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op ¦ 5 voor reiskosten.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de bij beschikking vastgestelde boete naar ¦ 250,
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 5 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld op 18 september 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.